Naar de content

'Zeg het in jip-en-janneketaal'

Begrijpelijk schrijven in de geest van Annie M.G. Schmidt

De roep om begrijpelijke taal is de laatste tijd weer geregeld te horen. Vaak valt dan de term jip-en-janneketaal. Maar wat is dat eigenlijk voor taal? Twee tekstdeskundigen doken in het werk van Annie M.G. Schmidt en gingen na wat wij daarvan kunnen leren.

1 september 2009

Onnavolgbare beleidsstukken, lastig leesbare studieboeken, onbegrijpelijke bijsluiters – met grote regelmaat lezen we in de krant over problemen met alledaagse documenten. Niet verwonderlijk dat er dan gevraagd wordt om teksten in begrijpelijke taal. ‘Jip-en-janneketaal’ wordt dat vaak genoemd. Maar wat is dat precies?

Letterlijk genomen is jip-en-janneketaal de taal die gebezigd wordt in de kinderverhalen over Jip en Janneke, geschreven door Annie M.G. Schmidt. Deze verhalen verschenen van 13 september 1952 tot 7 september 1957 wekelijks in Het Parool. Ze groeiden uit tot standaardliteratuur voor de Nederlandse kleuter, door de herkenbaarheid van de gebeurtenissen, de aansprekende silhouet-tekeningen van Fiep Westendorp, maar vooral door de virtuoze, geestige en glasheldere taal van Annie M.G. Schmidt.

In 2002 kreeg jip-en-janneketaal een bredere betekenis. Toenmalig VVD-partijvoorzitter Bas Eenhoorn begon de term te hanteren als omschrijving van ‘begrijpelijke taal in de politiek’ (zie ook het kader). Sindsdien wordt er nóg algemener mee verwezen naar begrijpelijke taal van volwassenen, zowel binnen als buiten de politiek, en zowel in positieve als in negatieve zin.

Korte zinnen?

Wat zijn de kenmerken van de taal in de Jip-en-Janneke-verhalen? Overeenkomstig de onderwijskundige opvattingen in de jaren vijftig werden de lettergrepen in de oorspronkelijke teksten door liggende streepjes van elkaar gescheiden. Janneke wordt dus Jan-ne-ke. In uitgaven vanaf 1977 zijn deze streepjes verdwenen; blijkbaar vond men ze toch te betuttelend en niet noodzakelijk voor de begrijpelijkheid van de verhalen. Dat is ook wel logisch: kinderen lezen de verhaaltjes meestal niet zelf; ze worden vaak voorgelezen door hun ouders, die deze teksten natuurlijk ook zonder streepjes prima begrijpen.

De geboorte van jip-en-janneketaal

De geboorte van jip-en-janneketaal

In de aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen van mei 2002 voert nieuwkomer Pim Fortuyn een succesvolle campagne. De VVD staat ineens op verlies in de peilingen, hoewel de partij tot kort daarvoor hard op weg leek de grootste van Nederland te worden.
VVD-lijsttrekker Hans Dijkstal koos tot dan toe steeds een genuanceerde opstelling, maar in maart 2002 vindt VVD-partijvoorzitter Bas Eenhoorn het tijd worden voor duidelijke taal. Hij roept Dijkstal op om meer in “jip-en-janneketaal” uit te leggen waar de VVD voor staat. De uitspraken van Eenhoorn doen veel stof opwaaien: politieke tegenstanders van de VVD gebruiken Eenhoorns woordkeus om te suggereren dat de VVD het electoraat als kleine kinderen beschouwt.
Dijkstal blijft wars van populisme en bij de verkiezingen verliest de VVD veertien zetels.

Typerend voor de Jip-en-Janneke-verhalen is verder dat ze bestaan uit korte zinnen met korte woorden. Wij analyseerden dertig verhalen en daaruit blijkt dat een doorsneezin zo’n zes woorden bevat, met gemiddeld vier letters per woord. Daarmee zijn deze verhalen volgens het AVI-systeem – dat teksten indeelt op moeilijkheid – geschikt voor kinderen uit groep 4.

Schmidt schreef dus in korte zinnen. Maar betekent dit dat we schrijvers van teksten voor een algemeen lezerspubliek moeten adviseren dat ook te doen? Het is een oude gedachte dat korte woorden en korte zinnen leiden tot leesbare teksten. Menig uitgever van studieteksten voor het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) schijnt dat ook te denken. Maar taalkundige Jentine Land heeft eerder dit jaar in haar proefschrift laten zien dat dit ten onrechte is. Opmerkelijk genoeg bleek dat teksten met één korte hoofdzin per regel door vmbo-leerlingen juist minder goed begrepen worden.

Samenhang

Als korte zinnen alleen niet helpen, wat dan wel? Volgens Land vormen korte zinnen op zich geen probleem, als schrijvers maar zorgen voor coherentie, voor een duidelijke samenhang in de tekst. Hiervoor kunnen ze onder andere verbindingswoorden inzetten: voegwoorden als want en terwijl en woord(groep)en als ten eerste, ten tweede en de reden hiervoor is, die de verbanden tussen zinnen verhelderen.

Uit onderzoek van Land en andere tekstwetenschappers weten we dat verbindingswoorden het leesproces vaak vergemakkelijken en het tekstbegrip kunnen vergroten. En dat is precies wat Annie M.G. Schmidt vijftig jaar geleden al doorhad. Schmidt kiest behalve voor korte zinnen vaak voor en, maar, want en toen, zoals duidelijk wordt in dit typerende fragment uit ‘Plaatjes knippen’.

Jip en Janneke hebben een poosje op de vensterbank gezeten en naar buiten gekeken. Maar er kwam niemand voorbij. Alleen maar een klein hondje. Toen zijn ze plaatjes gaan kijken. En alle plaatjesboeken hebben ze al uit. En het regent zo en het regent zo.

In eerder onderzoek hebben we aangetoond dat de woorden die we hierboven vet maakten, precies díé woorden zijn die al heel vroeg in kindertaal verschijnen. Juist deze verbindingswoorden kennen kinderen dus al op driejarige leeftijd. Onderschikkende voegwoorden als als en omdat – die iets later geleerd worden – komen bij hoge uitzondering in de verhalen voor, waaronder in ‘Poppejans is ziek’.

“Het kind heeft de koorts,” zegt dokter. “Zij moet in het warme zeepsop.” “Als je koorts hebt moet je niet in het warme zeepsop,” zegt de moeder van Poppejans. “Hoor eens,” roept de dokter, “als jij het beter weet moet jij maar dokter zijn.”

Vragen

Samenhang aanbrengen zonder te vervallen in al te lange zinnen kan ook door vragen te stellen en te beantwoorden. Annie M.G. Schmidt past deze methode veelvuldig toe, zoals het verhaal ‘Vliegen’ illustreert.

“Het [een grote doos – JEV, TS] is een helikopter.” ‘“Hoe dan?” vraagt Janneke. “Met de kapstok,” zegt Jip. Want er is een oude kapstok in het huis van Janneke. En daar mogen ze altijd mee spelen. En nu haalt Jip de kapstok. En zet hem in de doos. “Ziezo,” zegt hij. “Een echte helikopter. Waar wilt u heen, mevrouw?” “Naar Parijs,” zegt Janneke. “Daar gaan we dan,” zegt Jip.

De zinnen blijven kort, maar door het vraag-antwoord-patroon wordt er alsnog een rode draad tussen de zinnen geweven.

Dat de gemiddelde zinslengte in Jip-en- Janneke-verhalen zo gering is, komt overigens mede door het grote aantal elliptische of onvolledige zinnen. Bij een elliptische zin worden één of meerdere woorden weggelaten die de lezer er zelf eenvoudig bij kan denken. Zo is de tweede zin in fragment 1 hieronder gemakkelijk aan te vullen tot “En ik ga haar koek brengen.” Schmidt zet elliptische zinnen in om nieuwe informatie niet in één grote hoeveelheid te geven, maar deze op te knippen in hapklare, makkelijker te verwerken brokken. Een typerend voorbeeld komt uit het verhaal ‘Paashaas’. Hierin gebruikt Schmidt drie zinnen (zie 2), terwijl ze dezelfde informatie ook in één zin had kunnen weergeven (3).

1 Ik ga haar een fles wijn brengen. En koek. En sigaren.
2 En in dat doosje zit een haasje. Een haasje voor Jip. Het is van chocolade.
3 En in dat doosje zit een chocoladehaasje voor Jip.

Dit gefaseerd bieden van nieuwe informatie komt vaker voor, niet alleen in elliptische, maar ook in korte volledige zinnen, zoals in ‘Tien rode nageltjes en een rode neus’.

In de slaapkamer staat een tafeltje. Dat tafeltje is van Jannekes moeder. En op dat tafeltje staat een flesje. Dat flesje is ook van Jannekes moeder. Er zit iets in en het is rood.

Persoonlijk

Het lijkt erop dat schrijvers die voor een groot publiek begrijpelijk willen zijn, zich dus wel degelijk kunnen laten inspireren door Jip en Janneke, maar dan vooral door de combinátie van korte zinnen en samenhang in tekst. Schrijvers kunnen hierbij – in navolging van Annie M.G. Schmidt – gebruikmaken van verbindingswoorden, vraag-antwoord-patronen en ellipsen of andere korte zinnen die de samenhang vergroten en de informatiedichtheid verlagen.

Maar dan nog zijn we er niet. Uit een recente publieksenquête van de Nederlandse Taalunie blijkt dat de burger niet zozeer vindt dat er te veel onbegrijpelijke woorden en zinnen in overheidsteksten staan, als wel dat die teksten zo onpersoonlijk zijn. Schrijvende ambtenaren zouden meer moeten meedenken met hun lezers.

Kunnen ambtenaren ook op dit vlak iets leren van Annie M.G. Schmidt? Het is natuurlijk onmogelijk om van schrijvers van beleidsstukken te eisen dat ze alleen nog maar schrijven over de burger in huis-tuin-en-keukenomgeving. Wél kan zo’n schrijver kiezen voor formuleringen in de tegenwoordige tijd, die er eveneens toe bijdragen dat de afstand tussen tekst en lezer relatief klein wordt. In de Jip-en-Janneke- verhalen komt vooral de onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t., als in “Janneke gilt”) vaak voor: 91% van de zinnen met een werkwoord staat in de o.t.t. Andere werkwoordstijden hebben meestal een speciale functie. Zo komt de verleden tijd niet alleen voor in gebeurtenissen uit of conclusies over het verleden (“Het was fijn in de dierentuin”), maar ook heel specifiek wanneer de rollen verdeeld worden tijdens het spelen. De verleden tijd creëert de fantasiewereld waarin Jip en Janneke van alles en nog wat beleven. Fragment 4 (uit ‘De koning en de koningin’) en 5 (uit ‘Poppejans is zoek’) illustreren dit mooi.

4 “Ik was de koningin,” zegt Janneke. “En jij mag de koning zijn.”
5 “Jij bent de vader,” zegt Janneke. “En ik ben de moeder. En de poes was het kind.”_

Direct

Teksten kunnen ook een persoonlijk karakter krijgen als ze weergeven wat personages denken, zeggen of voelen. Typerend voor de Jip-en-Janneke-verhalen is dat dit veelvuldig gebeurt, al worden uitspraken in de meeste edities niet tussen aanhalingstekens gezet. In een recent uitgegeven verzamelbundel mét aanhalingstekens blijkt 54% van de zinnen in de directe rede te staan: meer dan de helft van de zinnen geeft dus letterlijk weer wat Jip, Janneke of andere personages zeggen.

Om het persoonlijke karakter van een tekst te waarborgen zijn aanhalingstekens niet noodzakelijk. Belangrijk is dat de lezer zich kan identificeren met personages in de tekst. De schrijfstijl van Annie M.G. Schmidt is op dit punt meesterlijk, zoals blijkt in onderstaand fragment uit ‘Plaatjes knippen’. Hierbij kan de lezer zich door de directe rede gemakkelijk met Jip identificeren: we kijken door de ogen van Jip mee naar de boeken en volgen zijn gedachtengang, om vervolgens moeiteloos meer afstand te nemen en Jip en Janneke te observeren door de ogen van de auteur.

_Jip kijkt naar de boekenkast. Daar onderin staan boeken met veel mooie gekleurde plaatjes. Dat mag vast wel, zegt Jip. Ze staan toch onderin, die boeken. Niemand kijkt ernaar. Hier, mag jij dit boek uitknippen, dan neem ik dat andere.
Ze knippen zo ingespannen (…)_

Strategisch

Het persoonlijke karakter van teksten wordt niet alleen bepaald door de selectie van onderwerp, werkwoordstijden en rede. Ook de keuze voor actieve formuleringen (‘Ze schreeuwen en ze gillen’) dan wel passieve (‘Er wordt geschreeuwd en gegild’) is hierop van invloed. Bij actieve formuleringen is er sprake van een persoon die zelf iets doet. In Jip-en-Jannekeboekjes is dit type formuleringen veruit in de meerderheid: in dertig verhalen komen slechts acht passieve zinnen voor.

Als er al passieve formuleringen in een verhaal voorkomen, dan hebben die meestal een specifieke functie. Bij een zin als ‘Er wordt gebeld’, aan het begin van het verhaal ‘Vliegen’, weten Jip en Janneke bijvoorbeeld nog niet wie er aan de deur staat, vandaar dat de beller niet genoemd wordt. En door het passief in het volgende fragment uit ‘Poppejans is ziek’ staat Poppejans aan het begin van de zin en kan ze dus makkelijker als onderwerp van de volgende zin optreden.

Poppejans wordt in bed gelegd en doet haar oogjes toe, en ze denkt: gelukkig dat ik nog een grootmoeder heb.

Passieve zinnen hebben – ondanks hun onpersoonlijke karakter – dus zeker nut; taalbeheerser Louise Cornelis toonde dat in 1997 al aan in haar proefschrift. Actieve formuleringen kunnen beleidsstukken weliswaar verlevendigen, maar het kan soms strategisch handig zijn om in het midden te laten op wiens conto de uitspraken staan. Daarbij komt de passieve vorm juist goed van pas.

Juridische eisen

Tekstschrijvers die te horen krijgen: “Doe niet zo ingewikkeld, zeg het maar in jip-en-janneketaal”, zouden dat advies dus niet louter moeten opvatten als: “Schrijf in korte zinnen.” Echte jip-en-janneketaal is te vinden in de glasheldere verhalen van Annie M.G. Schmidt. Daaruit kunnen we dít advies afleiden: gebruik korte zinnen, maar zorg ook voor een duidelijke samenhang, zet niet te veel nieuwe informatie in één zin en hanteer een persoonlijke stijl.

Maar zelfs nu we weten wat echte jip-en-janneketaal is, resten er veel vragen over begrijpelijke taal. Met name over begrijpelijke taal in belangrijke teksten als studieboeken, overheidsformulieren en medische bijsluiters. Moeten en kunnen schrijvers van zulke teksten wel in dergelijke taal schrijven? Vaak zijn er namelijk juridische eisen die dat bemoeilijken. En soms is de materie zó complex en abstract dat eenvoudig schrijven lastig is. Over begrijpelijke taal in dergelijke omstandigheden weten we simpelweg nog te weinig. Ook valt er nog veel te ontdekken aan andere taalkenmerken die teksten (on)begrijpelijk maken.

Maar wetenschappelijk onderzoek heeft de laatste jaren al wel laten zien dat we met nieuwe software en moderne middelen als oogbewegingsapparatuur beter zicht kunnen krijgen op de kenmerken van begrijpelijke taal. Zulk onderzoek levert ook concrete, bruikbare adviezen op, die inmiddels ook toegepast zijn om begrijpelijke formulieren, bijsluiters en studieboekteksten te ontwerpen.

Intussen bereiden enkele samenwerkende universiteiten samen met partners uit overheid en bedrijfsleven een groot onderzoeksinitiatief voor, met als doel begrijpelijke taal in het Nederlandse taalgebied te verwezenlijken. Zoiets moet mogelijk zijn. Zeker als we de lessen van Annie M.G. Schmidt ter harte nemen.

Lees ook:

Dit artikel is een publicatie van Genootschap Onze Taal