In de moeilijke omstandigheden van de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde hij een machine die zou zorgen voor een omwenteling in de medische wetenschap. Nierpatiënten waren dankzij zijn kunstnier niet langer ten dode opgeschreven. NEMO Kennislink hield een fictief interview met de vindingrijke pionier Willem Kolff.
Willem Kolff bouwde zijn eerste kunstnier samen met de Kamper Emaille Fabrieken in 1942. Materialen waren schaars, dus Kolff werkte met wat hij voorhanden had. De eerste kunstnier bevatte een waterpomp uit een T-Ford, aluminium uit een neergeschoten vliegtuig, de motor van een naaimachine en een oude fietsketting. Op die manier bouwde Kolff de Tweede Wereldoorlog letterlijk in zijn apparaat in.
U ontwikkelde een apparaat om nierpatiënten in leven te kunnen houden. Artsen waren vast erg blij met deze vooruitgang, dokter Kolff?
“Nou nee, niet echt. Artsen hadden weinig vertrouwen in de kunstnier en stuurden patiënten pas naar mij toe als ze zelf niets meer konden doen. ‘De patiënt ging toch dood, laat Kolff het dan maar proberen’. In 1943 en 1944 behandelde ik in totaal vijftien patiënten met de kunstmatige nier. Eén patiënt herstelde zonder dat het apparaat daar aanwijsbare invloed op had. De andere patiënten stierven allemaal.”
Toch gaf u de moed niet op.
“Nee, omdat ik zelf grote vooruitgang zag bij het behandelen van patiënten. Verschillende patiënten ontwaakten na dialyse uit coma. Met de eerste patiënte, Janny Schrijver, lukte dat zelfs vier keer. Uiteindelijk moest ik de behandeling staken, omdat er geen bloedvat meer over was waarmee ik haar op het apparaat aan kon sluiten. Ze heeft vier weken langer geleefd dankzij de kunstnier.”
Waar komt uw interesse voor nieronderzoek vandaan?
“Mijn vader was directeur van een tuberculosesanatorium in Beekbergen. Hij was vaak depressief als hij weer een patiënt had zien doodgaan. Dat maakte diepe indruk op me. In 1938 werkte ik als arts-assistent in het Academisch Ziekenhuis Groningen. In één van de bedden lag een patiënt die een paar jaar jonger was dan ik, de 22-jarige boerenzoon Jan Bruning. Hij had een chronische nierontsteking en zakte weg in een diepe coma. Ik moest zijn moeder vertellen dat haar enige zoon zou sterven en dat ik niets voor hem kon betekenen en dat frustreerde me.”
Waarom frustreerde dat zo?
“Omdat ik niet kon begrijpen waarom iemand moet sterven als de nieren falen. Als het me lukt om twintig gram ureum per dag uit zijn bloed te verwijderen, had Bruning toch kunnen blijven leven? Als je het bloed kunt reinigen, heb je ook tijd om complicaties aan te pakken en kan de patiënt wellicht herstellen.”
Met die gedachte dook u de literatuur in.
“Inderdaad, en ik bleek niet de eerste te zijn met dit idee. Dialyse als principe was al bijna tachtig jaar bekend en al in 1913 waren drie Amerikaanse artsen bezig met de ontwikkeling van een kunstnier. Zij bedachten dat het reinigen van bloed mogelijk was door gebruik te maken van een membraan. Een probleem daarbij was dat het bloed stolt zodra het buiten het lichaam komt. De Amerikanen gebruikten hirudine, een extract uit bloedzuigertjes, om stolling te voorkomen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog konden ze geen bloedzuigers meer importeren en liep het onderzoek vast.”
En u was de eerste die ermee verder ging?
“Nee, in 1924 paste de Duitser Georg Haas zijn versie van de Amerikaanse kunstnier voor het eerst toe op mensen. Dat was geen succes, want hirudine bleek bij mensen allergische reacties te veroorzaken en ernstige bijwerkingen te geven. Vier jaar later verving Haas hirudine door heparine, een stof uit de lever. Dat bleek een zeer efficiënt anti-stollingsmiddel.”
Hoe zette u de ontwikkeling van de kunstnier voort?
“Drie weken na het overlijden van Bruning had ik een gesprek met chemicus Robert Brinkman. Hij gebruikte cellofaan als membraan bij het concentreren van bloedplasma en ik wilde onderzoeken of cellofaan ook als membraan voor dialyse kon dienen. We bouwden samen verschillende testmodellen en ontdekten dat de verhouding tussen de oppervlakte van het membraan en het volume van het bloed belangrijk was. Ook leerden we dat reiniging het beste gaat als zowel het bloed als de spoelvloeistof voortdurend in beweging zijn.”
Met die resultaten kon u verder.
“Nou, niet direct. Want toen brak de oorlog uit en pleegde mijn baas, de Joodse internist Leo Polak Daniëls, zelfmoord. Hij wilde zijn lot onder de nazi’s niet afwachten. Hij werd vervangen door een NSB’er en dus wilde ik weg uit Groningen. Ik solliciteerde bij Stadsziekenhuis De Engelenbergstichting in Kampen en werd daar in 1941 aangesteld als internist. In de avonduren en in de nacht richtte ik me op mijn nieronderzoek. Met als resultaat de eerste kunstnier.”
Heeft de oorlog veel invloed gehad op uw onderzoek?
“Ja, dat weet ik wel zeker. De oorlog verhinderde dat anderen mij het experimenteren konden beletten. De enige rem in die dagen was mijn eigen geweten en dat vertelde mij dat ik moest doorgaan.
Hoe langer de oorlog duurde, hoe slechter de werkomstandigheden werden. Zeep, rubber slangen, glaswerk en pleisters werden steeds schaarser. Dat waren wel zaken die we nodig hadden om de kunstnier te laten werken. In 1944 moest ik tijdelijk helemaal stoppen, omdat het onmogelijk was geworden om patiënten naar Kampen te vervoeren.”
Bijna een jaar later was de oorlog voorbij. Heeft u toen direct het nieronderzoek weer opgepakt?
“De bevrijding bracht mij een patiënt. Sofia Maria Schafstadt werd verdacht van heulen met de vijand, omdat ze NSB-lid was geweest. Ze zat opgesloten in de kazerne van Kampen. Daar werd ze ernstig ziek, met acuut nierfalen als gevolg. Ze produceerde geen urine meer en balanceerde voortdurend op het randje van een coma. Wilde ze een kans op herstel maken, dan moesten haar nieren weer gaan werken. Daarom besloten we haar te behandelen met de kunstmatige nier. De dialyse duurde ruim elf uur, maar had effect. Ik was opgelucht, maar wilde ook niet te vroeg juichen, want ik had vaker een patiënt alsnog verloren. Nu ging het anders. De nieren van Schafstadt herstelden snel en ze begon weer urine te produceren.”
De eerste overlevende patiënt was een feit. Waren uw collega’s toen overtuigd?
“In Nederland bleven de reacties lauw. Ik vond dat onbegrijpelijk, maar liet me er niet door afleiden. Ik zag de patiënten tijdens de behandelingen opknappen, dus stuurde ik een paar kunstnieren de wereld over. De van oorsprong Nederlandse internist Isidore Snapper uit New York nodigde me uit voor een tournee langs Amerikaanse ziekenhuizen. Zo verspreidde het nieuws zich snel. Na drie maanden Amerika werd ik gelauwerd als een beroemd uitvinder. Ik vond het prachtig daar. Het onderzoek is daar anders ingericht. Je kunt je fulltime richten op onderwijs en onderzoek en hoeft er geen praktijk naast te houden om rond te kunnen komen. Dat sprak me erg aan. Toen ik er een baan kreeg, ben ik geëmigreerd, samen met mijn vrouw en onze vijf kinderen.”
Hoe beviel dat?
“In eerste instantie zwaar. Iedereen begint onder aan de ladder en moet zichzelf bewijzen. Als het je niet bevalt, ga je maar terug. Ik moest zelfs opnieuw leren typen, want ik had geen secretaresse. In Kampen had ik er drie. Toen ik in 1955 Amerikaans staatsburger werd, kon ik wat meer mijn eigen gang gaan. Toen ging ik me richten op andere kunstorganen zoals de hart-longmachine en het kunsthart.”
Maar de ontwikkeling van de kunstnier stond niet stil.
“Nee, dat klopt. In 1961 vond collega Belding Scribner in Seattle de shunt uit, het kunstmatig bloedvat waarmee dialyse voor het eerst beschikbaar kwam voor chronische nierpatiënten. Een hele mooie vooruitgang, maar het had ook een keerzijde. Er ontstonden wachtlijsten bij al die nieuwe dialysecentra. Speciale selectiecommissies gingen ineens bepalen wie behandeld werd en wie niet. Vreselijke instituten vond ik dat. In tegenspraak met iedere christelijke filosofie. Je moet mensen helpen in plaats van naar de hel te laten lopen.”
U wilde dit probleem oplossen door dialyse goedkoper te maken. U experimenteerde al in de jaren zestig met thuisdialyse, maar vandaag de dag is thuis dialyseren nog altijd lastig voor mensen. Wat vindt u daarvan?
“Dat steekt me. Ik weet dat het mogelijk is om een kunstnier te maken die zo simpel is dat mensen het apparaat thuis of in een motel zelf kunnen bedienen. Dat kon toen al! Maar de industrie gaat over het naar de markt brengen van uitvindingen, en die voelt geen enkele aandrang om verder onderzoek te steunen. Zij verkopen liever een machine voor tienduizend dollar dan een kleinere voor vierduizend dollar. Ik vond dat vijftig jaar geleden al heel erg, want daardoor sterven mensen die geholpen zouden kunnen worden onnodig. Het wordt tijd dat mensen naar mij gaan luisteren, want wat ik bedenk kan hen ooit het leven redden.”