Mensen hebben verhoudingsgewijs een groot brein. Een vraag die onderzoekers bezighoudt, is hoe het kan dat wij in de loop van ons evolutionaire verleden zulke omvangrijke hersenen hebben ontwikkeld. Robin Dunbar, mijn baas hier in Oxford, werd beroemd met een theorie die hierover gaat: de hypothese van het sociale brein. In de afgelopen maanden spraken we regelmatig over zijn theorie in relatie tot wat mij fascineert: de rol van taal en verhalen.
Baviaan
Mensen hebben een groot brein vergeleken met andere primaten, de orde van zoogdieren waartoe wij toe behoren. Dit is zo in absolute termen: het menselijk brein weegt gemiddeld haast 1,5 kilo, terwijl het gewicht van bijvoorbeeld een chimpanseebrein ergens rond de 350 gram ligt en dat van een baviaan onder de 200. Maar het geldt in nog sterkere mate als je kijkt naar het formaat van ons brein in verhouding tot onze totale lichaamsgrootte.
Aangezien mensen nauw verwant zijn aan met name chimpansees, roept de omvang van ons brein vragen op voor wetenschappers. Onder druk van welke factoren hebben onze voorouders zo’n geavanceerd brein ontwikkeld? Waar hadden ze het voor nodig?
Wie sociaal wil zijn moet slim zijn
In de jaren ’70 en ’80 werd al gesuggereerd dat apen die in een complexe sociale omgeving leven, een flinke dosis intelligentie moeten bezitten om hierin succesvol te kunnen functioneren. Robin Dunbar werkte dit idee verder uit: hij liet zien dat er voor bepaalde diersoorten een betrouwbare verhouding bestaat tussen breingrootte en de complexiteit van de sociale omgeving waarin deze dieren leven. Maak je een grafiek met op de ene as het aantal apen van een soort dat in een groep leeft, en op de andere as de breingroottes, dan zie je een sterke correlatie.
Willem-Alexander
De grootte van de groep waarin apen leven, wordt hier dus gebruikt als maat van complexiteit van hun sociale omgeving. Dit wil niet zeggen dat groepsgrootte en sociale complexiteit zomaar hetzelfde zijn, maar ze hangen wel sterk samen. Een grotere groep betekent meer individuen uit elkaar houden en onthouden wat hun sociale status is, zodat je ze op de juiste manier kunt benaderen. Je benadert een klasgenoot ook anders dan een leraar en een leraar anders dan Willem-Alexander. Dit kun je alleen doen als je voortdurend bijhoudt wie je voor je hebt en in welke relatie je tot diegene staat.
Relatie
Maar dit is lang niet alles. Terug naar het dierenrijk: stel, aap A en aap B maken deel uit van een groep van twintig. A moet dan niet alleen van B weten wat diens sociale status is, maar ook met wie B goed omgaat, en met wie B op minder goede voet staat. Immers, als hij B samen aantreft met C, moet hij iets van hun relatie weten om zich op de juiste manier te kunnen gedragen. In de praktijk van de sociale omgang moet A dus de relatie kennen van B tot alle achttien andere groepsleden, C tot alle andere groepsleden, D tot alle andere groepsleden, enzovoorts. Komt er één nieuw groepslid bij, genaamd X, dan vergroot dat de sociale complexiteit enorm: A moet niet alleen zijn eigen relatie met X leren, maar ook die tussen X en alle andere groepsleden.
Splitsen
Wanneer een apengroep te groot wordt, raakt hij onstabiel en splitst zich op. De hypothese van het sociale brein (origineel the social brain hypothesis) legt deze observatie uit met de logica die hierboven is beschreven: met elk toegevoegd groepslid neemt de sociale complexiteit exponentieel toe. Je hebt dus fors meer hersencapaciteit nodig om succesvol te kunnen functioneren in een grotere groep dan in een kleinere.
Zo bekeken wordt maximale grootte van een stabiele groep begrensd door de hersencapaciteit van de leden: als de sociale complexiteit ze boven het hoofd groeit, ontstaat er instabiliteit en na enige tijd splitst de groep zich vanzelf op. Het gevolg is dat apen met kleine hersenen in kleinere groepen leven, apen met middelgrote hersenen in middelgrote groepen, en apen met grote hersenen in grote groepen. Zo leven kapucijnerapen in groepen van ruwweg 25-35 leden, terwijl bij chimpansees groepen van 50 niet ongewoon zijn.
Hoeveel vrienden heb je?
Mensen zijn evengoed primaten, dus er is in principe geen reden waarom dit niet ook voor ons zou gelden. Robin Dunbar schat dat dit getal voor mensen op ongeveer 150 ligt, ook wel Dunbar’s Number’s_number. Maar hoe kan het dan dat wij in steden wonen met honderdduizenden tegelijk? Of hoe kunnen we ons handhaven op een school met tweeduizend leerlingen? Het antwoord is dat we per persoon slechts een beperkt aantal relaties onderhouden. Via die relaties zitten we in een sociaal netwerk, en dat kan heel groot worden, maar ieder individu op zichzelf onderhoudt er gemiddeld tussen de 100 en 250; vaak ongeveer 150.
Spanning
Niet iedereen heeft exact 150 sociale relaties. Dit getal is voortdurend in beweging in de loop van je leven en er bestaan grote verschillen tussen de ene en de andere persoon. Voor iedereen geldt dat er een spanning bestaat tussen het aangaan van nieuwe sociale relaties en het onderhouden van bestaande. Als je er op een zeker moment teveel hebt, wordt je netwerk instabiel en raken sommige contacten op de achtergrond of verdwijnen zelfs geleidelijk. Ze zijn dan geen actieve relaties meer, maar worden meer achtergrondfiguren waarvan je je een naam en een gezicht herinnert, of soms zelfs dat niet eens meer.
Jager-verzamelaar
Op die manier komen de meeste mensen dus aan een actief sociaal netwerk van ongeveer 150 leden. Interessant is dat dit getal ook op twee andere plaatsen opduikt. Archeologische vondsten lijken te suggereren dat 150 ongeveer de groepsgrootte was van jager-verzamelaar-culturen waarin mensen lange tijd hebben geleefd in de latere Steentijd.
Evolutionair denken
Hiermee is een aardig begin gemaakt met het beantwoorden van de vraag waarmee ik opende: waar onze voorouders zo’n groot brein voor nodig hadden. Volgens Robin Dunbar is dit dus in eerste instantie om zich te kunnen handhaven in een complexe sociale omgeving, oftewel: om een actieve relatie te kunnen onderhouden met die 150 anderen. Nu we dat grote brein eenmaal hebben, kunnen we er natuurlijk nog duizend andere zaken mee, maar een vraag waarin evolutiewetenschappers altijd geïnteresseerd zijn is die van de selectiedruk: wat was de motor achter de groei van onze hersenen? Of preciezer: onder welke omstandigheden was het hebben van een groter brein voordelig?
Wie uitgaat van een evolutionair model voor het beantwoorden van deze vraag, moet aannemen dat het hebben van een net iets groter of krachtiger brein dan anderen in de populatie waar je deel van uitmaakte, ervoor zorgde dat je gemiddeld ‘beter gedijde’—of eenvoudig gezegd: dat je meer nakomelingen kreeg, waardoor de aanleg voor een groter brein werd doorgegeven naar volgende generaties ten koste van aanleg voor een kleiner brein.
Onze evolutie
Met de hypothese van het sociale brein in gedachten wordt zo het volgende, zeer globale scenario voorstelbaar: onze voorouders, die zich zo’n 6-7 miljoen jaar geleden afsplitsten van de lijn die zich later ontwikkelde tot hedendaagse chimpansees en bonobo’s, gingen in steeds grotere, complexere groepen leven. Dit legde druk op hun sociale intelligentie. Wie slimmer was, kon zich net iets beter handhaven in die ingewikkelde groepen. Op die manier werden breinen in de loop van vele generaties groter en krachtiger. Maar er was ook nog een andere manier waarop we slimmer werden: door onze bestaande breinen efficiënter te gebruiken. Dat is waar taal en verhalen het toneel op komen—stof voor mijn volgende blog.