Als je bloed wilt geven, is het eerste wat de bloedbank zal bepalen je bloedgroep. Het is een eigenschap die van groot belang is bij bloedtransfusies, want een verkeerde combinatie van bloedgroepen is dodelijk. Maar wat zijn bloedgroepen eigenlijk? En wat bepaalt welke bloedgroep je hebt?
Bloed is opgebouwd uit een aantal verschillende onderdelen. Allereerst is er het plasma, dit is de vloeistof waar alles in drijft, van hormonen tot suikers tot cellen. Zo’n vijftig procent van je bloed bestaat uit plasma, dat voornamelijk bestaat uit water en eiwitten. Verder kan je in je bloed witte bloedcellen vinden, die verantwoordelijk zijn voor je afweersysteem. In gezonde mensen bevat elke milliliter bloed ongeveer vier tot tien miljoen witte bloedcellen.
Daarnaast heb je bloedplaatjes, dit zijn kleine eiwitten die het bloed laten stollen bij bijvoorbeeld wondjes. Tot slot zijn er nog de rode bloedcellen. Deze donutvormige cellen zijn rood door het ijzeroxide dat ze bevatten – net als roest – wat nodig is voor het binden van zuurstof. Gemiddeld heeft een mens 25.000 miljard rode bloedcellen. Deze cellen zijn verantwoordelijk voor welke bloedgroep je hebt.
Antilichamen
Aan het oppervlak van een rode bloedcel zitten allerlei moleculen. Sommigen zijn specifiek voor de bloedgroep die je hebt. Zogenaamde antigeen-A-eiwitten horen bij bloedgroep A, antigeen-B hoort bij bloedgroep B, en als beide eiwitten voorkomen dan heb je bloedgroep AB. Bij mensen met bloedgroep 0 (nul) hebben de bloedcellen noch antigeen-A noch antigeen-B.
Voor elk antigeen is er een tegenhanger, de antistof. Antistoffen zijn de eiwitten in ons afweersysteem die lichaamsvreemde stofjes (antigenen) aanvallen. Dit is bijvoorbeeld heel nuttig tegen aanvallen van bacteriën en virussen. Bij bloedtransfusies kan het echter een groot gevaar opleveren: iemand met bloedgroep A heeft niet alleen antigeen-A-eiwitten op de bloedcellen maar ook het antilichaam tegen B in zijn bloed, en andersom. Normaal gesproken worden antilichamen alleen gevormd als er zich een indringer in het lichaam bevindt, zoals een virus of een bacterie. Maar voor bloed geldt iets bijzonders: de antilichamen tegen vreemd bloed bestaan al vóórdat iemand in contact komt met vreemd bloed.
Dit heeft als gevolg dat als iemand met bloedgroep A bloed krijgt van iemand met bloedgroep B, de antistoffen van de persoon met A het bloed van B zullen aanvallen en het bloed laten klonteren. Dit gaat op voor meer combinaties van bloedtypes. De uitzonderingen zijn mensen met de bloedgroepen AB en 0. Mensen met bloedgroep AB hebben geen antilichamen tegen A of B in hun bloed en kunnen daarom van iedereen bloed ontvangen. Mensen met bloedgroep 0 hebben antilichamen tegen A en B, maar hebben geen antigenen op hun rode bloedcellen en kunnen daarom aan iedereen bloed geven.
Resusfactor
Om het verhaal nog iets ingewikkelder te maken is er nog een tweede, belangrijke indeling van bloedtypes. De resusfactor, zo genoemd omdat het oorspronkelijk ontdekt werd bij resusaapjes, is een specifiek eiwit dat iemand wél of niet op zijn rode bloedcellen heeft. Positief of negatief dus. Iemand met een positieve resusfactor kan prima bloed ontvangen van iemand die de factor niet heeft. Maar gebeurt dat andersom, dan zal het lichaam van de ontvanger het nieuwe bloed aanvallen, met alle nare gevolgen van dien.