Ruim honderd jaar geleden is het vrouwenkiesrecht ingevoerd. De eerste vrouwen in de politiek werden met argusogen bekeken: konden ze het wel aan, en zou het gezinsleven niet ontwricht raken? Volgens historicus Margit van der Steen zijn dergelijke zorgen inmiddels grotendeels weg, maar worden vrouwelijke politici toch nog altijd anders benaderd dan hun mannelijke collega’s.
Carry Pothuis-Smit, in 1920 de eerste vrouw in de Eerste Kamer, werd door een krant een ‘rode kakelkip’ genoemd. Ruim honderd jaar later wordt Sigrid Kaag door onder andere Geert Wilders weggezet als ‘heks’. Is ons beeld van vrouwelijke politici sinds de invoering van het vrouwenkiesrecht eigenlijk wel veranderd?
In Nederland kregen vrouwen in 1917 passief kiesrecht, wat betekent dat ze zich verkiesbaar mochten stellen. Op 28 september 1919 volgde het actief kiesrecht, zodat vrouwen ook naar de stembus mochten. Dit was het gevolg van een decennialange strijd, die niet alleen om vrouwen draaide. “Eerst mocht alleen een kleine mannelijke elite stemmen. Dat werd uitgebreid naar steeds meer groepen mannen en uiteindelijk dus ook vrouwen”, vertelt historicus Margit van der Steen, managing director van de Landelijke Onderzoekschool Politieke Geschiedenis aan het Huygens Instituut van de KNAW.
Statusverlies
De mannelijke elite maakte zich zorgen over die uitbreiding: hadden de nieuwe kiezers wel genoeg kennis om een verstandig besluit te nemen? Of gingen ze massaal op een revolutionaire partij stemmen, met een heleboel maatschappelijke onrust tot gevolg?
Daarnaast waren er bezwaren die specifiek op vrouwen gericht waren. Van der Steen: “Als een vrouw zich met politiek zou inlaten, zou dat een ontwrichting van het gezinsleven betekenen. Zelfs als ze zich alleen maar informeerde over wat daar speelde.” Dit gezinsargument kwam vooral vanuit partijen die zich baseren op een bepaalde geloofsleer. Destijds vormden deze confessionele partijen gezamenlijk meer dan de helft van de Tweede Kamer.
Was dit een oprechte angst onder mannen, of waren ze vooral bang voor hun eigen positie? Volgens Van der Steen was het én én. “De politiek werd echt gezien als een mannelijke aangelegenheid, terwijl het huishouden en de zorg voor kinderen als vrouwenzaak werden gezien. Aan de andere kant was er ook angst: als politiek niet langer een zaak was van mannen onder elkaar, wat betekende dat dan voor de status van het beroep?”
Die angst voor statusverlies leidde er opmerkelijk genoeg toe dat mannen in de lokale politiek na de invoering van het vrouwenkiesrecht beter hun best gingen doen. “Mannen hadden zoiets van ‘we laten ons niet door die vrouwen de loef afsteken’”, zegt Van der Steen.
Vrouwelijke pioniers
Kort voor de invoering van het actief kiesrecht waren er in 1919 gemeenteraadsverkiezingen waarbij vrouwen wel al door mannen verkozen konden worden. En dat gebeurde ook, vertelt Van der Steen, die momenteel onderzoek doet naar de eerste vrouwen in de lokale politiek. “Ruim honderd vrouwen werden toen verkozen. Daar zitten formidabele politici tussen: sommigen werden wethouder of locoburgemeester, andere schoven door naar de Provinciale Staten of de Tweede of Eerste Kamer.” Deze vrouwelijke pioniers hebben volgens Van der Steen nieuwe thema’s op de lokale agenda gezet. “Ze maakten zich bijvoorbeeld druk over de bezoldiging van vroedvrouwen, of de zuigelingenzorg.”
Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1922 gingen vrouwen voor het eerst ook zelf naar de stembus. Al gauw bleek de angst voor een politieke aardverschuiving ongegrond. “De partijen die zich het felst hadden gekeerd tegen het vrouwenkiesrecht, bleken alleen maar zetels te winnen. De partijen die zich er sterk voor hadden gemaakt, verloren juist. Dat is wel een beetje wrang”, zegt Van der Steen.
Vrouwen stemden dus in groten getale op partijen die ertegen waren dat vrouwen zouden stemmen. Waarom? “Veel vrouwen zullen de keuzes van hun echtgenoot hebben gevolgd. Vergeet ook niet dat Nederland toen een verzuilde samenleving was, waarin de kerk een grote invloed uitoefende op allerlei levenskeuzes, inclusief het stemgedrag. Daarnaast hadden de liberale voorstanders van het vrouwenkiesrecht hun partijorganisatie minder goed op orde.”
Toen ze zagen dat er wel degelijk zetels te winnen waren, speelden de meeste confessionele partijen daarop in door vrouwen op hoger verkiesbare plekken te zetten. Alleen de ARP, een gereformeerde partij, stelde uit principe nog steeds geen vrouwen verkiesbaar, tot in 1963.
Seksistische uitspraken
Vervolgens was het aan de verkozen vrouwen om zich als politica te bewijzen. “Daar was heel veel scepsis over”, zegt Van der Steen. “Daardoor voelden de vrouwen die gekozen waren veel druk. Ze hebben vaak extra hard moeten werken om geaccepteerd te worden, in de wetenschap dat als zij het slecht zouden doen, dit zou afstralen op andere vrouwen.”
De argwanende blik van mannen richting vrouwen in de politiek uitte zich in ronduit seksistische uitspraken. Toen bijvoorbeeld Trijn Schoute-Leeuwerik in 1919 haar entree maakte in de gemeenteraad van Wormer, werd tegen haar gezegd: ‘Heeft u niets anders te doen? Is het koper bij u wel gepoetst?’
Deze minachtende houding hield vervolgens decennialang aan. “Heel lang werd gedacht dat het genoeg was als er één vrouw op de lijst stond. De vrouwenbeweging in de jaren zestig en zeventig maakte stampij om meer vrouwen in de politiek te krijgen. Ook oefenden vrouwenorganisaties in politieke partijen jarenlang achter de schermen druk uit.”
Oude stereotypen
Tegenwoordig zijn de verhoudingen nog altijd niet in balans. In het huidige kabinet hebben we weliswaar voor het eerst evenveel vrouwelijke als mannelijke ministers, maar in de Tweede Kamer vormen vrouwen een ruime minderheid. En Nederland wacht na ruim honderd jaar nog steeds op de eerste vrouwelijke premier. “We zijn van bijna geen vrouwen naar ongeveer een derde gegaan, maar nu lijkt het toch wat te stokken”, zegt Van der Steen.
Vergeleken met honderd jaar geleden is de weerstand tegen vrouwen in de politiek wel minder, denkt ze. “Dat vrouwen het kunnen, hoeft niet meer te worden aangetoond. Al zag je toch hier en daar wat gefronste wenkbrauwen toen Kajsa Ollongren minister van Defensie werd.”
Daarnaast is er nog altijd veel onaangenaam, op de vrouw gericht commentaar. Soms net zo direct seksistisch als honderd jaar geleden, maar vaker is er tegenwoordig sprake van indirect seksisme. Als een politica bijvoorbeeld ergens emotioneel op reageert, is ze volgens sommige mannen ‘haar emoties niet de baas’.
Van der Steen: “Het zijn nog steeds oude stereotypen waaraan gerefereerd wordt. Dat zie je met name in alle haatberichten op sociale media jegens vrouwelijke politici. Wopke Hoekstra wordt naar mijn idee toch anders benaderd dan Sigrid Kaag.” Dat verschil in benadering komt volgens haar deels door de cultuur in de politiek. “Op het politieke toneel wordt strijd geleverd. Vrouwen die voor een publiek vechten, zeker vrouwen die een man aanvallen – dat ligt nog steeds ingewikkeld.”