Precies honderd jaar geleden vaagde de Eerste Wereldoorlog het negentiende-eeuwse Europa van koningen en keizers weg en begon de verwoestende twintigste eeuw. Maar de zekerheden van die oude tijd waren ook daarvoor al aan het verdwijnen, onder andere door de vele nieuwe wetenschappelijke inzichten rond de eeuwwisseling.
Binnenkort is het precies honderd jaar geleden dat de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Van 1914 tot 1918 zaaide hij dood en verderf in grote delen van Europa. Miljoenen soldaten kwamen om het leven onder erbarmelijke omstandigheden in modderige loopgraven. De ‘Grote Oorlog’ was het bloedige begin van de twintigste eeuw en een prelude voor de nog veel verwoestendere Tweede Wereldoorlog.
De Eerste Wereldoorlog maakte dan ook een einde aan het oude Europa, de idyllische tijd van de grandeur van koningen en keizers uit de negentiende eeuw: een wereld van adellijke hiërarchie, stabiliteit en zekerheid. Het Habsburgse Rijk, het Russische tsarenrijk, het Duitse Keizerrijk en het Ottomaanse sultanaat gingen door de oorlog ten onder. Geen van deze oude keizerrijken bleek opgewassen tegen de enorme krachten van de moderne wereld.
Maar ook al voor de oorlog, in de periode van 1900 tot 1914, waren de oude zekerheden in rap tempo aan het verdwijnen. De oude monarchen en hun aristocratische ambtenaren bepaalden nog altijd de Europese politiek. Maar ondertussen waren ingrijpende veranderingen, onder andere dankzij de snelle technologische veranderingen in die tijd, het gesprek van de dag.
In de krappe vijftien jaar tussen de eeuwwisseling en het uitbreken van de oorlog gooiden nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen alle oude zekerheden op zijn kop. Dankzij de ongekende vooruitgang overheerste bij veel mensen gevoelens van opwinding, angst, snelheid en duizeling. De wereld bleek ineens veel vreemder, onstuimiger en onzekerder in elkaar te zitten dan iedereen ooit voor mogelijk hield. Allemaal onzekerheden die, naast talloze andere factoren (waarover snel meer op Kennislink), ook bijdroegen aan het uitbreken van de oorlog in augustus 1914.
Einsteins wonderjaar
Het was niemand minder dan Albert Einstein die de wetenschappelijke wereld in die tijd opschudde met zijn scherpe inzichten. De Duitse natuurkundige beleefde in 1905 zijn ‘wonderjaar’, waarin hij vier natuurkundige artikelen publiceerde. Vrijwel stuk voor stuk een Nobelprijs waard, maar het was vooral zijn relativiteitstheorie die liet zien dat het universum vreemder was dan iemand had kunnen vermoeden.
Want als iets constant lijkt dan is dat wel het tikken van de tijd. Einstein stelde met zijn theorie dat dit niet het geval is: het verstrijken van de tijd is, evenals de ruimte, relatief en afhankelijk van de snelheid van de waarnemer.
Die conclusie trok Einstein onder andere uit het werk van James Clerk Maxwell, die had laten zien dat de lichtsnelheid een eindige waarde heeft. Einstein kwam tot zijn theorie toen hij zich realiseerde dat als je met bijna de lichtsnelheid wegvliegt van een klok, je die klok langzamer zult zien tikken.
De speciale relativiteitstheorie heeft absurde consequenties, die door popularisering in de massamedia (ook een nieuw verschijnsel in die tijd) bij het grote publiek bekend raakten. Einstein ontdekte dat tijd voor een ruimtevaarder in een snelle raket ook daadwerkelijk langzamer verstrijkt dan voor iemand die op aarde achterblijft.
Een voorbeeld. Iemand die met 90 procent van de lichtsnelheid naar de dichtstbijzijnde ster Proxima Centauri vliegt en meteen weer terugvliegt, ziet op zijn boordcomputer dat deze reis ongeveer 4 jaar heeft geduurd. Echter, bij terugkomst op aarde ziet hij dat er hier meer dan negen jaar is verstreken! Hij is vijf jaar jonger geworden ten opzichte van zijn vrienden en familie.
Hoewel Einstein in 1921 de Nobelprijs voor de Natuurkunde ontving voor de ontdekking van het foto-elektrisch effect vergaarde hij de meeste roem voor de speciale relativiteitstheorie (1905) en algemene relativiteitstheorie (1916).
Nieuw licht en een nieuw atoom
Einsteins relativiteitstheorieën fascineerden het publiek, hoewel ze vooral consequenties hadden voor de allergrootste structuren in het universum. Tegelijkertijd werkten wetenschappers aan theorieën die het gedrag van deeltjes en straling op het allerkleinste niveau probeerden te beschrijven. Ook atomen en lichtdeeltjes leken zich niet aan de vertrouwde natuurwetten uit ons dagelijks leven te houden.
Nobelprijswinnaar Max Planck werd in 1900 de grondlegger van de quantummechanica door te stellen dat licht bestaat uit deeltjes, oftewel fotonen. Hij kwam tot die conclusie toen hij probeerde te verklaren waarom ieder voorwerp met een bepaalde temperatuur specifieke golflengtes aan licht uitzendt.
En dat terwijl experimenten zo’n honderd jaar eerder al duidelijk hadden laten zien dat licht een golf was. De merkwaardige conclusie die natuurkundigen trokken was dat licht zowel een golf als een deeltjes was.
Niet alleen de oude theorieën over licht stonden op losse schroeven, ook het atoommodel ging op de schop. Verantwoordelijken waren de Nieuw-Zeelander Ernest Rutherford en de Deen Niels Bohr. Rutherford stelde in 1911 dat alle atomen een kleine kern moesten hebben waarin bijna alle massa zit besloten. De rest van het atoom was vrijwel leeg en werd alleen bezet door de elektronen die rond de kern zwermen.
Rutherford kwam tot die conclusie door te experimenteren met een dun folie van goud waar hij zogenoemde alfadeeltjes (in feite kernen van het element helium) op af vuurde. In de verwachting dat deze deeltjes dwars door het folie heen zouden vliegen zag hij tot zijn stomme verbazing dat sommige dat niet deden en zelfs terug kaatsten. Hij beschrijf zijn experiment later: ‘Het is alsof je een kogel laat weerkaatsen op een papieren zakdoekje.’
Supergeleiding en radioactiviteit
Naast de relativiteitstheorie, de basis van de quantummechanica en het nieuwe atoommodel zorgden natuurkundige experimenten in de eerste jaren van de 20e eeuw nog voor genoeg stof tot denken. Er werd druk met fenomenen als radioactiviteit en röntgenstraling geëxperimenteerd. Deze waren aan het einde van de 19e eeuw ontdekt, en bleken nuttig te zijn in verdere experimenten (zoals dat van Rutherford) en in de medische wereld.
Een andere opmerkelijke ontdekking werd in 1911 in Leiden gedaan. De Nederlander Heike Kamerlingh Onnes ontdekte dat wanneer metalen worden afgekoeld tot vrijwel het absolute nulpunt ze geen elektrische weerstand meer hebben. En dat terwijl theoretici juist hadden voorspeld dat de weerstand rond die temperatuur omhoog zou moeten gaan. Onnes ontving enkele jaren daarna de Nobelprijs voor de ontdekking van supergeleiding. Pas in de jaren 50 zou er een theorie voor dit fenomeen worden ontwikkeld.
Technologische vooruitgang
Maar niet alleen in de natuurkunde gingen de ontwikkelingen razendsnel. Ook technologisch gezien ging het voor de wind. Zo kwamen er steeds betere verbrandingsmotoren, die bovendien in steeds groter getale gemaakt werden. Het ene snelheidsrecord was nog niet gevestigd of het werd alweer gebroken. Autofabrikant Ford bedacht het principe van de lopende band, die een revolutie in de auto-industrie mogelijk maakte. Zowel transport als communicatie gingen steeds sneller en over steeds grotere afstanden.
Tegelijkertijd was deze periode de tijd van de luchtvaartpioniers. Zo bouwde Ferdinand Graf von Zeppelin in 1900 de eerste zeppelin en in Amerika voerden de gebroeders Wright in 1903 hun beroemde gemotoriseerde vlucht uit. Overigens zou het nog tot in de jaren twintig duren voordat de burgerluchtvaart echt van de grond kwam.
In deze periode intensiveerde het personenvervoer over het water tussen Europa en Amerika vanwege het immigranten die hun heil ergens anders wilden zoeken en vanwege het toerisme. Rederijen probeerden elkaar de loef af te steken met steeds grotere en luxueuzere schepen. De Titanic, die in 1912 zonk op de Atlantische Oceaan, was daarvan het bekendste voorbeeld. Dankzij steeds meer telefoonaansluitingen (in 1915 al 750.000 in Nederland) konden mensen over onmetelijke afstanden met elkaar communiceren.
De waarheid bestaat niet meer
Door al deze ontwikkelingen leek het alsof zelfs de meest fundamentele zaken – zoals tijd en ruimte – aan het veranderen waren. Door de ontdekking van atomen radioactiviteit en röntgenstraling was een hele nieuwe, onzichtbare wereld open gegaan. Steeds betere film- en fotografietechnieken zorgden dat wetenschappers de tijd als het ware konden vangen en stilzetten. Er waren allerlei nieuwe perspectieven mogelijk. Ze fotografeerden kogels in supersnelle vlucht en legden momenten vast op film om die eindeloos opnieuw te kunnen afspelen.
Het unieke moment in tijd en ruimte leek wel iets van het verleden. Was een generatie eerder een muziekstuk alleen nog te horen voor de aanwezigen in het concertgebouw, nu kon dat stuk gewoon worden opgenomen en afgespeeld.
Door al deze nieuwe inzichten was in korte tijd niets meer wat het leek. De wereld bleek ineens oneindig veel complexer, en er bleken veel meer perspectieven te bestaan dan de mensen ooit voor mogelijk hadden gehouden. Dat sijpelde ook door in de filosofie van die tijd. De Amerikaanse filosoof William James stelde kortweg dat de waarheid datgene is wat werkt. Bertrand Russel verklaarden dat het begrip waarheid zelf op een misverstand berust. Ludwig Wittgenstein deed daar nog een schepje bovenop en stelde de vraag of taal überhaupt wel betekenis kan hebben.
Voor veel mensen was het allemaal nauwelijks bij te benen. Om de wereld weer een beetje structuur te geven klampten steeds meer mensen zich vast aan pseudowetenschappelijke of ronduit racistische ideeën. De theorieën van bijvoorbeeld Rudolf Steiner, de grondlegger van de antroposofie (goed bekend van de ‘vrije school’), werden razend populair.
Ook zonder kennis achteraf van de verwoestende oorlog die in 1914 zou uitbreken, waren de eerste jaren van de twintigste eeuw ‘duizelingwekkend’, zoals Philip Blom ze beschrijft in zijn boek De duizelingwekkende jaren. Europa 1900-1914. Als symbool voor deze tijd kiest hij niet voor niets de dynamo; enorme ronddraaiende gevaartes die op de wereldtentoonstelling van 1900 in Parijs werden tentoongesteld en een wonderlijke nieuwe energie opwekten: elektriciteit.
1900-1914 was een spannende, dynamische maar ook onzekere en vervreemdende tijd. Veel mensen vonden de nieuwe technieken en de mogelijkheden die ze brachten prachtig. Maar onderhuids knaagde er iets. Waar moest het toch heen met de wereld, nu de oude voorspelbaarheid ineens in rap tempo verdween?