In 1923 opende het ‘Museum van den Arbeid’, uit eerbetoon aan de talloze naamloze arbeiders die onder zware omstandigheden alledaagse industriële producten maakten. Daaruit kwam bijna negentig jaar later Science Center NEMO voort. Judith Gussenhoven deed aan de Universiteit Twente promotieonderzoek naar deze geschiedenis.
De jaren voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog zat de maatschappij in een stroomversnelling. Europa was in de ban van moderne techniek en industrie. Het symbool van de niet te stoppen technologische vooruitgang en de maatschappelijke dynamiek die dat met zich meebracht was de dynamo, enorme ronddraaiende spoelen die electriciteit, het wonder van de moderne tijd, konden opwekken. Met regelmaat werden er enorme lichtshows gehouden, de eerste electrische trams en auto’s reden door de straten. De moderne techniek fascineerde iedereen. Het waren ‘duizelingwekkende jaren’, zoals historicus Philipp Blom ze noemde.
Maar met alle technologische bloei groeide ook de maatschappijkritiek. In deze tijd bezocht Herman Heijenbrock, een Rotterdamse kunstschilder, de mijnstreken in België. Wat hij daar zag stemde hem droevig. De grote technologische vooruitgang had natuurlijk ook een keerzijde, namelijk het lot van de slechtbetaalde, in ongezonde omstandigheden werkende mijn- en fabrieksarbeiders.
‘Die schrijnende ellende gaf me een haat aan zoo’n samenleving,’ schreef Heijenbrock naar huis. Maar het lot van de arbeider verbeteren door middel van socialistische actie was niets voor Heijenbrock. Hij was kritisch op het socialisme en van mening dat de maatschappij eerder zou verbeteren door een combinatie van hogere geestelijke en morele ontwikkeling, en door ‘een dieper inzicht’. Heijenbrock wilde het volk verheffen door te laten zien hoe het er in productielijnen aan toe ging en hoe en van welke grondstoffen al die leuke spulletjes van de moderne tijd gemaakt werden.
Halffabrikaten en grondstoffen
Hij begon met het maken van schilderijen van de grootindustrie. Maar Heijenbrock wilde meer doen. Hij was een verwoed verzamelaar van allerlei fabrieksmatig geproduceerde voorwerpen. In 1923 hield hij zijn eerste officiële expositie in de tuin van het Stedelijk Museum, met de titel ‘Wat wij danken aan het dier’. Er waren dierenschedels, benen eierlepeltjes, lijm en vet en de toepassingen ervan maar ook fosfor en lucifers, bont, kwasten, visproducten, snaren. Spullen waarvan veel mensen allang vergeten waren dat het dierlijke producten zijn.
Even later was het ‘Museum van den Arbeid’ opgericht. Tijdelijk vond het onderdak bij het Veilheidsmuseum in Amsterdam. Als thema stond ‘arbeid’ centraal. Door uit te leggen hoe producten gemaakt werden wilde Heijenbrock eer betonen aan de talloze naamloze arbeiders die dagelijks in de fabrieken ploeterden. In educatieve vaste tentoonstellingen, opgebouwd uit talloze producten, halffabricaten en grondstoffen, voorzien van illustraties in de vorm van zijn tekeningen en schilderijen, presenteerde Heijenbrock allerlei arbeidsprocessen.
Tijdens de jaren dertig bleef het ‘Museum van den Arbeid’ vooral een plek waar Heijenbrock zijn enorme verzameling spulletjes tentoon kon stellen. Maar na het einde van de Tweede Wereldoorlog en de dood van Heijerbrock in 1948 moesten de museumstichting en een nieuwe directie op zoek naar een nieuwe doelstelling die financiële steun van de overheid én de industrie kon krijgen. Anders zou het museum zeker ten onder gaan.
Ode aan de industrie
De naoorlogse industrie moest een van de motoren van de Nederlandse wederopbouw worden. De overheid vond het beeld dat het oude museum van de industrie gaf te negatief en vooral achterhaald. Het nieuwe museum, dat al snel de naam Nederlands Instituut voor Nijverheid en Techniek kreeg, wild de belangstelling voor industrie en ambacht te vergroten; het wilde kinderen enthousiast maken voor de industrie en de bijbehorende technische beroepen.
Van het kritische idealisme van Heijerbrock was al snel weinig over. Om steun en geld van de industrie te krijgen, wilden zij ook inspraak in het programma. Om ‘een wetenschappelijke verantwoorde voorlichting van het publiek’ te waarborgen, zou per afdeling de inrichting onder leiding staan van een adviseur die afkomstig was uit de betreffende branche. Zo werd de afdeling over steenkool ingericht door de Gezamenlijke Steenkolenmijnen en het onderdeel over rubber door Rubberinstituut en de Vereniging van Rubberfabrikanten.
In het NINT ging het erom dat kinderen konden ‘ervaren’ hoe het zou zijn om in de industrie te werken. Daarom stonden er overal echt werkende modellen waar ze mee konden experimenteren. In de jaren zestig kwam daar ook voorlichting over natuurwetenschappelijk onderzoek bij, want onderzoek ging natuurlijk vooraf aan industriële productie.
Angst voor techniek
Vanaf 1971 begon de het heilzame modernistisch geloof in maakbaarheid en vooruitgang te wankelen. Sinds het eind van de jaren zestig ging het economisch minder voor de wind. De mijnen raakten uitgeput en door steeds verdergaande automatisering raakten duizenden arbeiders hun banen kwijt. Ook in intellectuele kringen kwam er steeds meer kritiek op de ongebreidelde westerse consumptiemaatschappij. Groepen als de Club van Rome waarschuwden dat er grenzen aan de groei waren. Ook werden steeds meer mensen zich bewust van de gevaren van kernwapens en -energie.
De publieke opinie werd steeds kritischer op de vooruitgang door techniek, en het NINT moest daar op inspelen. Maar ‘het dichten van de kloof tussen wetenschap en publiek’ werd nooit een officiële doelstelling. Een van de eerste reacties was het aanhalen van de banden met de scholen. Uiteindelijk presenteerde het NINT zich als een instituut dat zichzelf presenteerde als een speelse, didactische aanvulling op schoolprogramma’s op het gebied van chemie, natuurkunde, techniek en het nieuwe fenomeen computers.
Het NINT leerde al doende, onder andere naar Amerikaans voorbeeld, hoe het speelsheid en educatie met elkaar kon verbinden. Na tien jaar experimenteren had het museum in 1982 een nieuwe doelstelling gevonden; het zou een plaats zijn waar mensen op speelse manieren kennis konden maken met wetenschap en technologie. Door de snelle opkomst van de computermaatschappij onderzocht de Nederlandse overheid bovendien de mogelijkheden van een heus nationaal wetenschapscentrum, een ‘Science center’, naar Brits-Amerikaans model.
Nauwelijks uitleg nodig
Uiteindelijk opende in 1997 het ‘science and technology center’ newMetropolis, in een spectaculair nieuw gebouw aan het Oosterdok in Amsterdam. NewMetropolis beoogde bezoekers van alle leeftijden nieuwe vaardigheden te leren, die volgens de oprichters hard nodig waren in het nieuwe informatietijdperk. Vanuit een individualistisch getinte overtuiging (‘een wereld waarin je zelf het grootste wonder bent’) stond zelf uitproberen en ervaren centraal. Uitleg was nauwelijks meer nodig. Informatie speelde een bescheiden rol, het ging om de ervaring. Om de gewenste toegankelijkheid kracht bij te zetten veranderde de directie de naam in 2000 in NEMO.
Die ontwikkelingen leidden tot het NEMO van vandaag waar beleving centraal staat om fascinatie voor wetenschap op te roepen. Maar de op die manier opgewekte interesse moet nog altijd leiden tot de keuze voor een betastudie, schrijft Judith Gussenhoven. En dat is een economisch motief vergelijkbaar met de motieven tijdens de jaren van de wederopbouw.