Hoe kun je talen objectief scheiden van dialecten? Taalkundigen concludeerden na een lange zoektocht dat dit onmogelijk is: het onderscheid is puur sociaal en politiek van aard. Een Schotse psycholoog beweert nu dat het wél kan.
Noren, Zweden en Denen kunnen elkaar onderling redelijk goed volgen, maar spreken officieel elk hun eigen taal. Sprekers van het Mandarijn en het Kantonees daarentegen kunnen elkaar nauwelijks verstaan. Toch worden beide taalvarianten vaak gezien als Chinese dialecten. Taalkundigen hebben lang gezocht naar meetbare kenmerken waarmee talen van dialecten zijn te onderscheiden. Sprekersaantallen, aanzien, onderlinge verstaanbaarheid? Geen van allen bleek onomstotelijk. Uiteindelijk concludeerde de Russische taalkundige Max Weinreich in 1945: ‘Een taal is een dialect met een leger en een vloot.’ Het onderscheid is dus vooral een politiek construct.
Taalpsycholoog Alissa Melinger (Universiteit van Dundee, Schotland) vroeg zich af of het niet tóch mogelijk was. Niet door te kijken naar kenmerken van de verschillende talen en dialecten zelf, maar naar hoe mensen die taalvarianten in hun hoofd verwerken. Behandelt het brein de woordenschat van een dialect hetzelfde als die van een vreemde taal? Of maakt de woordenschat deel uit van die van de standaardtaal? Ze onderzocht dit voor het Schots in relatie tot het Standaardengels dat in Schotland wordt gesproken. Haar resultaten wijzen erop dat er cognitief wel degelijk een verschil is tussen talen onderling en een taal en een dialect.
Afleiden of versnellen
Voor haar onderzoek gebruikte Melinger de zogeheten _picture-word interference_-taak. Hierbij moet de proefpersoon een plaatje benoemen, terwijl hij op hetzelfde moment een woord hoort dat hij moeten negeren, de afleider. Als de afleider inhoudelijk (semantisch) lijkt op de te benoemen afbeelding (‘varken’ bij een plaatje van een kat), duurt het langer voor hij het plaatje zal kunnen benoemen. Lijkt de afleider qua klank (‘mat’ bij een plaatje van een kat), dan gaat het juist sneller. Ook als de afleider een vertaling is van het afgebeelde woord (‘chat’ bij een kattenplaatje) gaat het benoemen sneller. Dit laatste effect was interessant voor de onderzoeker.
Is een dialectwoord als afleider dan te vergelijken met zo’n vertaling, die het benoemen versnelt? Nee, zo blijkt uit de reactietijden van Melingers 120 Schotse proefpersonen in een reeks experimenten. Zij moesten plaatjes benoemen in het Engels, terwijl ze een afleider hoorden in het Engels of Schots. Deze afleider was ofwel een woord met dezelfde betekenis (de vertaling), ofwel een woord met semantisch gerelateerde betekenis, ofwel een ongerelateerde woorden. Vervolgens vergeleek ze de reactietijden bij een Schotse ongerelateerde afleider met die bij een Schotse vertaling. De Schotse dialectvertaling bleek het benoemen in het Engels niet de versnellen, maar juist te vertragen. Een ander effect dus dan bij een vertaling in een andere taal.
Volgens Melinger duidt dit op een onderscheid tussen talen en dialecten. En vertaling in een andere taal als afleider versnelt het benoemen van een plaatje, terwijl een vertaling in dialect juist vertraagt. Dit duidt op een andere organisatie en verwerking in het brein van de woordenschat bij dialecten dan bij verschillende talen. Melinger: “En ik vermoed dat er ook verschillen zullen zijn op andere verwerkingsniveaus van taal dan de woordenschat, zoals grammatica en fonologie.”
Individuele verschillen
Kees de Bot, hoogleraar Toegepaste Taalwetenschap in Groningen, vindt het onderzoek van Melinger interessant, maar kan zich niet helemaal vinden in haar conclusies. “Deze manier is geschikt om verschillende typen taalgebruikers te definiëren, maar dat is nog geen definitie van een dialect”, zegt hij. “Woorden uit een subset van de woordenschat, zoals regionale benamingen, zijn onderling verbonden op basis van hoe vaak je zo’n woord hoort en zelf gebruikt. Dat is bij elke taalgebruiker dus net iets anders. Maar kun je dan wel zeggen dat woorden uit zo’n subset die zich op een bepaalde manier gedragen dus tot een dialect behoren?”
Melinger geeft in een reactie toe dat er grote individuele verschillen zijn tussen taalgebruikers. “Maar dezelfde variatie in gebruik en blootstelling vind je bij tweetaligen en toch verloopt hun taalverwerking in sommige opzichten anders. Misschien moeten we de vraag anders formuleren: wanneer ziet het brein twee taalvarianten als verschillende talen? Waarom gedragen twee talen die veel op elkaar lijken zich hetzelfde als twee totaal ongerelateerde talen?” Ze erkent dat verder onderzoek naar de kwestie nodig is: “Mijn paper lost het vraagstuk zeker niet ineens helemaal op.”