De relatie tussen de vorm van een woord en zijn betekenis is grotendeels willekeurig. Dat krijgt elke talenstudent te horen in het eerste jaar van zijn opleiding. Toch is daar wel wat op af te dingen, zo blijkt uit recent onderzoek onder een groot aantal talen. Veel talen vertonen terugkerende patronen, die ons helpen om taal te leren en makkelijker te communiceren.
Iedereen is wel bekend met klanknabootsende woorden, ook wel onomatopeeën genoemd. Met tsjilpen, zoemen, sissen en piepen kunnen we het geluid benoemen dat vogels, bijen, slangen en muizen maken. En als we het dier nadoen gebruiken we woordjes als: tsjilp, zoem, sss of piep!
Bij al deze woorden kun je aan het woord horen hoe het geluid in werkelijkheid klinkt. Er is een duidelijke relatie tussen de woordvorm en de betekenis. Voor de meeste andere woorden in het Nederlands is dat niet het geval. Uit het woord appel kun je niet opmaken welke vorm een appel heeft of hoe een appel smaakt. We zeggen daarom dat de relatie tussen het woord appel en het stuk fruit waarnaar verwezen wordt, willekeurig is of ‘arbitrair’.
Toch is de relatie tussen woordvorm en woordbetekenis een stuk minder willekeurig dan we op het eerste gezicht denken, zo stelt taalkundige Mark Dingemanse samen met nog vier collega-onderzoekers in een recent verschenen artikel in het tijdschrift Trends in Cognitive Sciences. Zij deden statistische analyses op een groot aantal talen uit de wereld en ontdekten allerlei patronen die de voorspelbaarheid van taal ten goede komen. En dat helpt ons bij het leren van taal.
Taalevolutie
Je kunt je voorstellen dat het voor het leren van een taal handig is als er bepaalde clous in de woordvorm te vinden zijn die je helpen de betekenis te onthouden. Helemaal makkelijk is het als er een één-op-éénrelatie is tussen de vorm en de betekenis. Het is ook niet voor niets dat kleine kinderen een hond eerst benoemen als woef woef.
In gebarentaal heb je vaker van dit soort woorden, waarbij je uit het gebaar kunt opmaken wat het betekent. Zoals het gebaar voor ‘auto’ waarbij je met je handen een beweging maakt alsof je aan het sturen bent. Dit soort gebaren noem je iconische gebaren. Toch is ook gebarentaal voor een groot deel niet-iconisch.
Dat de woordenschat van een taal nooit helemaal iconisch kan zijn, verklaren Dingemanse en zijn collega’s door het evolutionaire proces van taalverandering. Taal moet vooral makkelijk zijn om te leren en om mee te communiceren. Daarvoor heb je zowel willekeur als niet-willekeur nodig in het taalsysteem.
Willekeur is óók nodig, omdat het onmogelijk is voor ieder object in de werkelijkheid een woordvorm te vinden die daar enigszins mee overeenkomt. Denk maar aan abstracte begrippen.
Voorspellen wat komen gaat
Maar ook voor het taalbegrip is willekeur in woorden heel praktisch, zo leggen de onderzoekers uit. Dat heeft ermee te maken hoe onze hersenen taal verwerken. Als ik een zin opschrijf, ben jij als lezer bij elk stukje van een woord dat je leest al aan het voorspellen wat komen gaat. Schrijf ik hier het woord onderzoek, dan voorspellen je hersenen vanaf onderz- al dat er onderzoek gaat komen, en niet onderzeeboot, omdat dit artikel nu eenmaal niet gaat over boten. Hoe minder woorden er beginnen met onderz- hoe beter, want dan is er minder om uit te kiezen. Dan kunnen de hersenen dus sneller voorspellen wat er gaat komen, en kunnen we sneller lezen. Hetzelfde geldt voor gesproken taal.
Aan de andere kant heeft het taalsysteem mechanismen nodig die niet willekeurig zijn. Het is heel handig dat we van een werkwoord als onderzoeken het zelfstandig naamwoord onderzoeker kunnen maken, en op dezelfde manier schrijver van schrijven en hardloper van hardlopen. Nu hoeven we niet al die vormen los van elkaar in ons hoofd te stampen, maar we leren gewoon stam van het werkwoord plus –er is degene die het werkwoord uitvoert. Het zou heel goed kunnen dat die toevoegingen als –er vaak achteraan het woord worden geplakt, zodat onze hersenen nog steeds aan het begin van het woord heel snel kunnen voorspellen wat er komen gaat. Die systematiek in taal, laat volgens de onderzoekers óók zien dat de relatie tussen vorm en betekenis niet altijd willekeurig is.
Iconiciteit
Dingemanse en zijn collega’s stellen dus dat niet alleen iconiciteit, maar ook systematiek in taal wijst op onwillekeurigheid in taal. Als je er op zo’n manier tegenaan kijkt, spelen willekeur en niet-willekeur in elke taal een vergelijkbare rol. Dat het Nederlands maar een handjevol onomatopeeën heeft, betekent dus niet dat de relatie tussen vorm en betekenis vooral gebaseerd is op willekeur.
Overigens blijkt uit het corpusonderzoek ook dat iconiciteit in veel andere talen op de wereld wel degelijk een grote rol speelt. Het Siwu en het Ewe bijvoorbeeld, talen in Ghana waar Dingemanse onderzoek naar deed, hebben veel woorden waarin herhaling gebruikt wordt om een groter aantal uit te drukken. In Ewe betekent kpata druppel en kpata kpata een heleboel druppels. Iets dergelijks komt in het Nederlands bij uitzondering voor: druk-druk zeg je als je het heel erg druk hebt.
In deze Ghanese talen kun je ook door een verschil in klinker een verschil in grootte uitdrukken. In het Siwu is pimbilli een kleine buik en pumbuluu een ontzettend grote buik. Dit soort klinkertegenstellingen vonden de onderzoekers ook in bijvoorbeeld het Japans en het Tamil. Daarbij wordt steevast de hoge klinker ie gebruikt voor iets kleins, en de lage klinker oe (geschreven als u) voor iets groots. Het laat zien dat het Kiki-Bouba-experiment niet zo maar flauwekul is. En dat er nog heel veel te ontdekken valt aan taal.