Historicus Adriaan Duiveman kreeg een prestigieuze essayprijs. Nu begint hij te dubben over de stelling van zijn winnende betoog. Door klimaatverandering moeten we meer water in ons landschap en onze geschiedenis tolereren, zo schreef hij. Maar wat nou als dat niet kan?
Misschien ken je de beelden nog: de besnorde weerman Peter Timofeeff in een overlopend bad, of de koe en de kinderen op een vlot in de vorm van Nederland. Deze TV-spotjes waren onderdeel van de overheidscampagne ‘Nederland leeft met water’. De campagne draaide van 2003 tot 2010, zeven jaren lang dus. Een doel van de reclames was Nederlanders anders naar water leren kijken. In plaats van strijden tegen het water, moesten Nederlanders leren leven met hun rivieren en de zee.
De campagne startte tegelijkertijd met het grote Ruimte voor de Rivier-project. Overal in Nederland werden overstromingsgebieden en nevengeulen aangelegd langs rivieren. Door het water meer territorium te geven zou de kans op watersnoden afnemen. (En dat werkt ook, weten we nu.) De reclamecampagne moest burgers voorbereiden op deze veranderingen in hun omgeving. Het is immers niet niets als de overheid het land waar je altijd wandelt, boert of misschien zelfs woont opoffert.
Heeft de reclamecampagne ons denken over het water veranderd? Die vraag is moeilijk te beantwoorden. De digitale krantenbanken laten zien dat journalisten in ieder geval nauwelijks schrijven over het ‘leven met water’. Ze hebben het daarentegen nog wel vaak over ‘de strijd tegen het water’. Het Historisch Nieuwsblad vroeg in 2018 aan Nederlanders waar ze het meest trots op waren. Op één eindigde de prestaties van onze topsporters, maar als goede tweede volgde ‘onze strijd tegen het water’.
Ongezellig polderen
Laatst mocht ik de Elise Mathilde Essayprijs in ontvangst nemen van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. In mijn essay pleitte ik voor een vervaging van de grenzen tussen water en land: in ons landschap, in onze geschiedenisboeken en in onze verbeelding. Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Hoe kan het dat we zo moeilijk afscheid nemen van onze strijd?
Het nationale verhaal van ‘onze strijd tegen het water’ bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste is het gebouwd op oorlogsmetaforiek. Dat betekent dat we de taal van gewapende conflicten toepassen op onze omgang met water. Dijken zijn in deze logica onze ‘verdedigingslinies’ en Flevoland is ‘veroverd’ op de Zuiderzee. Je kan niet daadwerkelijk vechten met het water – een vuist, zwaard of kanon doet de zee niet zoveel. Toch doen we alsof het kan.
Ten tweede gaat het om geschiedenis: de verbeelde strijd zien we niet als een recent fenomeen, maar we projecteren het op het verre verleden van de Nederlandse delta. Doordat Nederlanders al eeuwen met elkaar moesten samenwerken tegen de vloeibare vijand, zijn we nu zo’n succesvol, gezellig land.
Er zijn twee problemen met dit strijdverhaal. Ten eerste, het klopt niet. Historici weten dat het polderen in het verleden helemaal niet altijd zo gezellig en succesvol was. Zo laat waterstaatshistorica Milja van Tielhof in een onlangs verschenen boek zien dat er heel wat werd geruzied in het premoderne waterbeheer. En het land dat polderaars wonnen, verloren de Nederlanders net zo snel weer door turfwinning en overstromingen.
Het tweede probleem van het strijdverhaal is dat het nu niet werkt. Althans, niet als je extra ruimte voor rivieren wil creëren. Land aan het water teruggeven past niet in ons nationale verhaal. Het alsof we met de witte vlag zwaaien naar onze aartsvijand. Ontpolderen voelt als verraad aan de geschiedenis.
Waarom wel strijden
Politici verklaren aan alles de oorlog: armoede, obesitas en COVID-19. Communicatiewetenschappers snappen waarom deze strijdmetaforiek zo verleidelijk is. Het schreeuwt urgentie, het past bij een langere tijdlijn – een reeks ‘veldslagen’ in plaats van één gebeurtenis – en het creëert één groep. Als een staat de oorlog verklaart is er immers een ‘wij’ dat zich verenigt tegen een vijand.
Zo’n urgent strijdverhaal tegen het water kan de gigantische investeringen legitimeren die we de komende decennia moeten doen. Daarnaast zijn er plekken in Nederland die we niet gewonnen willen geven, zoals de stad Amsterdam. Deze moet met steeds hogere, bredere en sterkere dijken worden beveiligd. Zoals filosofe Cor van der Weele schrijft: ‘Het water heeft geen wapenstilstand met Nederland getekend en eenzijdig pacifisme is een levensgevaarlijke strategie. Nederland kan het weren en wegpompen (…) niet opgeven.’ Land opofferen is dus niet overal een optie, omdat bepaald land te kostbaar is. Een lang, kunstmatig eiland voor de Nederlandse kust als golfdemper voor de Randstad is dan ook nog steeds een serieus scenario. Er zijn situaties waar het strijdverhaal dus goed van pas komt.
Wij-gevoel
Een ander voordeel van het strijdverhaal is het wij-gevoel dat het oproept. De Amerikaanse filosoof William James was pacifist. Toch schreef hij in 1906 dat mensen snakten naar oorlog. Wanneer er een gezamenlijke vijand was gedroegen burgers zich het beste naar elkaar. Het probleem: om dat te bereiken gedroegen ze zich juist slecht tegen burgers van een andere staat. Hij stelde daarom dat volken de oorlog moesten verklaren aan de natuur. Op die manier verbroederen de leden van een volk zonder dat ze de hoofden inslaan van anderen. James noemde de oorlog tegen de natuur de moral equivalent of war.
Nederlanders zagen hun strijd tegen het water ook als zo’n morele gelijke van oorlog. Zo vergeleek de achttiende-eeuwse schrijver Joan Hendrik Swildens het werk aan de dijken met oorlogvoering. Twintigste-eeuwse parlementariërs prezen het Zuiderzeeproject ook met een oorlogsvergelijking, maar dan door het verschil tussen polderen en vechten te benadrukken. Andere landen namen grondgebied met geweld, zo meenden ze, maar Nederland deed het met technologie en noeste arbeid.
Het strijdverhaal is verleidelijk, juist nu. In de NRC riep politicoloog Joris Melman politieke partijen op om met een verbindend verhaal te komen. Hij hintte op de strijd tegen het water als zo’n collectief narratief. In een Nederland dat etnisch diversifieert en ideologisch polariseert, is er behoefte aan een verhaal dat Nederlanders bindt.
Anders dan andere onderdelen van de Nederlandse geschiedenis, zoals kolonialisme en slavernij, is een verheerlijkte waterstaatsgeschiedenis een relatief onschuldige basis voor de Nederlandse identiteit. Daarnaast kun je er een belangrijke boodschap mee verkopen: we moeten het hier met elkaar rooien. Of je nou wit of zwart bent, man of vrouw, hetero of homo, christen of moslim, alleen als we samenwerken houden we het vijandige water buiten.
Alternatief?
Er zijn dus duidelijke voordelen aan het strijdverhaal. Daarnaast is het heel moeilijk om met alternatieve metaforen te komen. Naast ‘leven met water’, spreken waterstaatorganisatie ook over ‘werken met water’. Dat allitereert mooi, maar of het daardoor aanslaat betwijfel ik. Filosofe Van der Weele heeft het liever over een ‘dialoog’: een gesprek met het water. Zelf dacht ik nog aan ‘dansen met water’, maar ik vraag me af of dat werkt. We zijn simpelweg te verknocht aan het knokken.
Van der Weele schrijft dat we ook meerdere metaforen naast elkaar kunnen laten bestaan. Een ‘dubbele visie’ noemt ze dat. Misschien heeft het niet zoveel zin om te strijden tegen het strijdverhaal. Soms lijken verhalen tegenstrijdig, maar versterken ze elkaar juist (zie filmpje hierboven). Het strijdverhaal blijft bestaan, en het zal op bepaalde plekken nuttig zijn.
In de geschiedenis van Nederland moesten de inwoners regelmatig land onderwater zetten om een vijand tegen te houden. De Hollandse Waterlinie is daarvan het belangrijkste voorbeeld. Misschien is dit ook een verhaal voor onze toekomst: om veilig te zijn, moet je soms water toelaten op je land. Alleen dan houden we de vijand tegen.