Naar de content

Standaardtaal kwam pas op in achttiende eeuw

Interview met Vidi-winnaar Gijsbert Rutten

Printed by Paulus Aertsz. van Ravensteyn by order of the Dutch States-General - Nederlands Bijbel Genootschap, Publiek domein,

Taal als wezenskenmerk van de Nederlandse identiteit. Dat is kort gezegd het onderzoeksobject van Vidi-winnaar Gijsbert Rutten, taalwetenschapper aan de Universiteit Leiden. Hij concentreert zich op het tijdvak 1750-1850: “Het is een sleutelperiode omdat dan de taalpolitieke en nationalistische context zo prominent wordt. De natiestaten worden gevormd. In literaire genootschappen ontstaan meer dan ooit discussies over taal. Met name de koppeling tussen taal en volk is heel achttiende-eeuws: weerspiegelt de taal het karakter van een volk?”

14 juni 2013

De opkomst van de Nederlandse standaardtaal wordt vaak gesitueerd in de zeventiende eeuw, met schrijvers als Vondel en Hooft en met als hoogtepunt de Statenbijbelvertaling in 1637. Volgens Rutten valt daar wel wat op af te dingen: “Je kunt je afvragen of er in de zeventiende eeuw al een standaardtaal is. De verschillen tussen de teksten die we kennen uit die tijd, zijn nog minstens even groot als de overeenkomsten. Het is evident dat de taal in de zeventiende eeuw wat uniformer is dan in de zestiende eeuw, en in de zestiende eeuw wat uniformer dan in de vijftiende eeuw. Maar in de achttiende eeuw komt alles in een stroomversnelling. Dan ontstaat heel duidelijk het idee: wij hebben voor ons volk één taal nodig.”

Literaire genootschappen

En dat idee ontstaat in de literaire genootschappen, die in de achttiende eeuw een belangrijke stempel drukken op de politiek, vertelt Rutten. “De mensen die in die genootschappen zitten vervullen vaak ook politieke functies. In zekere zin is het zelfs één circuit van mensen die in Leiden gestudeerd hebben.” De discussie over een eenheidstaal wordt onder andere gevoerd door Petrus Weiland en Matthijs Siegenbeek. Aan het begin van de negentiende eeuw resulteert dat in echte taalpolitiek. Dan besluit de regering dat er een officiële spelling en grammatica nodig zijn. “En dan zijn het diezelfde Siegenbeek en Weiland die die spelling en grammatica ontwerpen. Siegenbeek was sinds 1797 hoogleraar Nederlands, een van de eersten in het taalgebied. In 1804 verscheen zijn spelling. De grammatica van Weiland verscheen een jaar later, in 1805.”

Op school: zo standaard mogelijk

Met zijn Vidi-beurs wil Rutten enerzijds onderzoeken hoe het idee van die standaardtaal precies is ontstaan in de context van het nationalisme. Aan de andere kant wil hij kijken hoe die taal vervolgens werd ingevoerd en opgelegd, met name in het onderwijs. “De gewone omgangstaal in die tijd is het dialect, op school moet het algemeen Nederlands worden onderwezen. Daardoor ontstaat een scherpe scheiding tussen het algemene Nederlands – in die tijd ook wel Nederduits genoemd – en wat mensen daadwerkelijk spreken. De standaard wordt naar voren geschoven als iets wat je moet kennen; de niet-standaard moet je maar vergeten. De vraag is of kinderen op school bewust werden gemaakt van dat onderscheid en hoe dat in zijn werk ging. Mijn hypothese is dat ze zo standaard mogelijk moesten praten.”

Om deze vragen te onderzoeken, wil Rutten putten uit de vele archivalische bronnen die er zijn voor het onderwijs. Zo zijn er schoolboekjes en tijdschriften voor onderwijzers bewaard gebleven, maar ook notulen van zogenaamde onderwijzersgenootschappen, correspondentie van onderwijzers en inspectierapporten. Veel van die bronnen zijn nog niet onderzocht, weet de onderzoeker, op een paar uitzonderingen na: “Met name in Groningen en Drenthe is door onderwijshistorici al veel werk gedaan: het archiefmateriaal is daar al enigszins blootgelegd. Ik denk dat het interessant zou zijn om vooral ook naar niet-Randstedelijke gebieden te kijken. Omdat daar het verschil tussen de omgangstaal en de standaard groter was. De situatie van het Fries is natuurlijk heel bijzonder. Het Fries werd nog gezien als dialect en niet als zelfstandige taal. Er was wel een vaag besef van de Friese schrijftraditie vanaf de Middeleeuwen. Maar het Fries wordt pas opnieuw gedefinieerd in de negentiende eeuw door de Friese beweging.”

Spellingsstrijd

In een derde project tenslotte, wordt gekeken naar het succes van de taalpolitiek in de achttiende en negentiende eeuw, na de invoering van de officiële spelling en grammatica. “Ze waren officieel, in zoverre dat ze door de overheid verordonneerd waren. Er waren geen wetten die het gebruik ervan verplicht stelden. Maar er was een zeer dringend advies aan zowel het onderwijs als de ambtenaren om ze te gebruiken.” De situatie was daardoor min of meer vergelijkbaar met nu: ook het Groene Boekje is verplicht voor overheid en onderwijs, maar er volgen geen sancties wanneer een ambtenaar zich daar niet aan houdt.

De spellingsstrijd die we kennen uit 2005 tussen aanhangers van het Groene en het Witte Boekje is ook niet nieuw, legt Rutten uit: “Met name uit literaire kring was er verzet tegen Siegenbeek. De schrijver Bilderdijk had zijn eigen spellingssysteem en die had ook zijn volgelingen: schrijvers die perse Bilderdijkiaans wilden spellen. In België was er sowieso verzet tegen Siegenbeek. Er was toen al een politieke scheiding, met uitzondering van de periode 1815-1830.” Maar daar zijn al veel studies over verschenen, voegt Rutten toe. En dat verklaart meteen waarom zijn onderzoek zich beperkt tot de Noordelijke Nederlanden: “Voor de Zuidelijke Nederlanden bestaat een rijke traditie aan onderzoek naar taalpolitiek in de negentiende eeuw. Hier in Nederland totaal niet, dus dat wordt hoog tijd.”