Van lijfstraffen en schandpalen tot eenzame opsluiting in een cel. Kijk mee hoe de manier waarop we misdadigers straffen sinds de middeleeuwen is veranderd.

Aan de schandpaal, brandmerken, vierendelen. In de middeleeuwen kon het er wreed aan toe gaan. De gruwelijkste straf was misschien wel radbraken, waarbij de veroordeelde op een rad werd gebonden, waarna met stokslagen armen en benen werden gebroken. De verbrijzelde ledematen werden daarna soms om de spaken heen gevlochten. Daarna werd het verminkte lichaam vaak nog tentoongesteld aan de bevolking.

Straffen moesten een afschrikwekkend effect hebben, dus werden ze bij voorkeur goed zichtbaar op een verhoging uitgevoerd. Executies vonden plaats op een schavot, mildere straffen aan een schandpaal of in een schandblok.

De Nederlandse geleerde Dirk Volckertszoon Coornhert (1522-1590) publiceerde in 1587 zijn boek ‘Boeventucht of middelen ter vermindering van het aantal schadelijke nietsnutten’. Hierin betoogde hij dat misdadigers niet alleen gestraft, maar ook heropgevoed moesten worden. Zijn gedachtegoed zorgde voor veel veranderingen in het gevangeniswezen.

Aan het einde van de 17e eeuw opende Amsterdam twee tuchthuizen, waar misdadigers werden gestraft en met werk op het rechte pad moesten worden gebracht. In het Spinhuis (hier in beeld) moesten vrouwen spinnen en naaien, in het Rasphuis raspten de mannen hout voor de verfindustrie. Ook in andere steden stonden zulke tuchthuizen. Na verloop van tijd werd het doel van heropvoeding steeds meer uit het oog verloren: de veroordeelden waren vooral goedkope arbeidskrachten.

Vanaf de 18e eeuw stuurden verschillende landen hun veroordeelden naar strafkolonies, waar ze - ver verwijderd uit de ‘beschaafde wereld’ - hard moesten werken onder slechte omstandigheden. De Britten gebruikten hiervoor bijvoorbeeld Australië en wat nu de Amerikaanse staat Georgia is. Frankrijk koos voor Frans-Guyana, met het beruchte Duivelseiland (bekend van de ontsnapping van Papillon, die er een boek over schreef dat later verfilmd werd).

Ook Nederland kende strafkolonies. In de Drentse plaats Veenhuizen werden in eerste instantie alleen wezen en arme gezinnen ‘heropgevoed’ door middel van arbeid. Later kwamen daar ook bedelaars en landlopers bij, en eind 19e eeuw werd de strafkolonie officieel een gevangenis. Tegenwoordig staat Veenhuizen op de Werelderfgoedlijst van UNESCO. In het dorp is nog altijd een gevangenis, met zo’n duizend gevangenen verdeeld over drie locaties.

De omstandigheden in gevangenissen waren doorgaans spartaans en gevangenen kwamen er vaak alleen maar slechter uit. Om hier iets aan te veranderen, werd in 1823 het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen opgericht - wat nu Reclassering Nederland is. Door begeleiding en controle proberen ze te voorkomen dat iemand opnieuw de fout in gaat. Vanaf 1850 kregen gevangenen een eigen cel, zodat ze hun zonden goed konden overdenken.

Eind 19e eeuw kreeg Nederland drie koepelgevangenissen: in Arnhem, Haarlem en Breda. Deze gebouwen werden gebouwd volgens het architectonische principe van het ‘panopticum’: vanuit het midden van de koepel konden de bewakers alle gevangenen in hun cel goed in de gaten houden.

De Nederlandse criminoloog Herman Bianchi (1924-2015) streed zijn leven lang tegen het strafrechtelijk systeem. Zelf zat hij in 1944 een aantal maanden vast in Kamp Amersfoort en sindsdien zag hij gevangenisstraffen als zinloze vergelding. In plaats van strafrecht zou er volgens hem herstelrecht moeten komen, gericht op het herstellen van de veroorzaakte schade.
Tegenwoordig is een Nederlandse cel zo'n 10 m2 groot. Naast een bed (soms twee) staan er een kast, bureau en stoel in. De ‘natte hoek’ bevat een toilet en wasbak. Tv, koelkast en magnetron kan de gevangene huren. De veroordeelde mag elke dag luchten en kan in de inrichting naar een geestelijk verzorger, (tand)arts of psycholoog.
