Rond het begin van onze jaartelling leefde onder de diverse Joodse gemeenschappen in de Romeinse provincie Judea de hoop op de komst van de messias. De messias is een figuur die in de Joodse Tenach aangeduid wordt als een toekomstige koning die de Joden van Palestina zal verenigen en wiens komst de eindtijd zal aankondigen. In deze tijd trok Jezus van Nazareth als charismatische gebedsgenezer rond.
Jezus predikte naastenliefde en vergevingsgezindheid. Ook zou hij gezegd hebben dat hij door zijn hechte band met God in staat was zonden te vergeven. Waar de meeste Joden met de overtuiging leefden dat God’s koninkrijk op aarde snel zal aanbreken, zou Jezus gezegd hebben dat het reeds begonnen was.
Al met al hield Jezus er binnen het Jodendom dus afwijkende gedachten op na, maar hij was zeker niet de enige prediker die dergelijke ideeën verkondigde.
Jezus provoceerde de Romeinse én Joodse machthebbers door met een grote schare volgelingen naar Jeruzalem te gaan. In Jeruzalem werd hij als een koning binnen gehaald.
De Romeinen zagen Jezus meer en meer als een oproerkraaier, die een gevaar vormde voor de gevestigde orde. Dit was het moment dat de Romeinen ertoe overgingen Jezus te arresteren en een van de gruwelijkste Romeinse straffen op te leggen: dood door kruisiging.
Op dit punt beginnen historische feiten en christelijke mythevorming door elkaar heen te lopen. De enige historische bronnen die we over het leven en de dood van Jezus hebben zijn de evangeliën. Het evangelie van Marcus wordt door historici doorgaans als het oudste en daarom als het meest betrouwbare gezien, hoewel het vermoedelijk als reactie op de verwoesting van de tempel in Jeruzalem werd geschreven, ruim 40 jaar na de dood van Jezus.
Alle evangeliën beschrijven hoe de volgelingen van Jezus drie dagen na zijn dood zijn graftombe leeg aantroffen. Het evangelie van Marcus stopt hierna abrupt, terwijl het evangelie van Johannes – dat rond 100 n. Chr. werd geschreven – uitvoerig ingaat op de wederopstanding van Jezus en de wonderen die hij verricht zou hebben.
Paulus de apostel
Voor veel Joden was de dood van Jezus de bevestiging dat hij niet de langverwachte messias was. Die zou immers als een wereldlijk leider van de Joden een groots en trots volk maken.
In de eerste jaren na de kruisiging leefden de herinneringen aan het leven en de leer van Jezus (die zij gingen aanduiden als de messias (Hebreeuws: משיח, Grieks: Χριστός, Latijn: christus)) voort in een kleine groep ‘nazarenes’ (volgelingen van Jezus van Nazareth) binnen het Jodendom. De volgelingen van deze oproerkraaier werden door orthodoxe Joden gewantrouwd en zelfs vervolgd.
Een van de Joden die de vroege christenen wantrouwde en hun vervolging aanvankelijk aanmoedigde was Paulus. Paulus was een ontwikkelde man, die naast de volkstaal Aramees (de taal die ook Jezus sprak) ook Grieks en Hebreeuws beheerste. Volgens de christelijke traditie was Paulus onderweg naar de stad Damascus toen hij boven de weg een fel licht zag met een visioen van Jezus die hem overhaalde om christen te worden.
Hoewel hij nooit contact heeft gehad met Jezus, is het belang van Paulus voor de geschiedenis van het vroege christendom moeilijk te onderschatten. Volgens Paulus was het niet zozeer de herinnering aan het leven van Jezus dat van belang was. De kern van het geloof zat volgens hem in zijn dood en wederopstanding. De dood van Jezus betekende een kans op verlossing voor de hele mensheid, niet alleen voor Joden. Volgens Paulus was het geloof in Jezus als messias voldoende om verlossing te verkrijgen. Paulus maakte het christendom van een kleine sekte binnen de Joodse gemeenschap tot een universele heilsleer.
Verspreiding en vervolging
Doordat Paulus’ versie van het christendom geen ingewikkelde inwijdingsrituelen kende en open stond voor iedereen, verspreidde het nieuwe geloof zich langzaam maar zeker door het Romeinse Rijk. Aan het begin van de tweede eeuw waren er al christelijke gemeenschappen in Noord-Afrika, Gallië (Frankrijk) en Ethiopië. Het christendom was toen nog vooral een stedelijk verschijnsel, maar trok steeds meer aanhangers uit alle lagen van de bevolking.
De Romeinse autoriteiten bekeken het christendom echter argwanend. Christenen weigerden offers aan de keizer te brengen en ze dreven aan de lopende band de spot met de oude Romeinse staatsgodsdienst. In het begin werden christenen nog stilzwijgend getolereerd. Zo nu en dan vroegen de Romeinen aan christenen een offer aan de keizer te brengen. Wie weigerde werd gemarteld en geëxecuteerd. Later werden christenen meer systematisch vervolgd. Vele christenen stierven als martelaar voor het nieuwe geloof.
Dat vele martelaren gedurende de tweede en derde eeuw bereid waren voor hun geloof te sterven, maakte een krachtige indruk op potentiële bekeerlingen. Dit is dan ook een van de redenen waarom het christendom ondanks de vervolgingen bleef groeien. Een andere reden was dat christenen enkel door het geloof in één god en de rol van Jezus als verlosser konden rekenen op een goed leven na de dood. Daarnaast stond naastenliefde en hulp aan de zwakkeren centraal, zaken waar in de keiharde Romeinse samenleving voorheen nooit ruimte voor was.
Een christelijke keizer
Rond het jaar 300 waren er christelijke gemeenschappen in elke provincie van het Romeinse rijk, voornamelijk geconcentreerd rond stedelijke centra. Deze gemeenschappen waren strak en hiërarchisch georganiseerd. Ze werden geleid door priesters en bisschoppen. Tegelijk dreigde door intern discfunctioneren en bijna onophoudelijke aanvallen van barbaarse stammen aan de buitengrenzen het rijk in te storten.
Keizer Galerius zag in dat vervolging van christenen niet tot meer eenheid in het rijk zou leiden. Hij vaardigde in 311 het tolerantie-edict uit, een officiële verklaring waarmee de Romeinse staat verklaarde de christenen met rust te zullen laten, mits ze de openbare orde niet verstoorden.
In 312 nam Constantijn de Grote de stad Rome in en werd hij heerser over het westelijk deel van het rijk. Constantijn trad al langer op als beschermheer van de christenen, maar kon zich nu hij keizer was openlijk als christen manifesteren.
De keuze van Constantijn om christen te worden was politiek gezien een verstandige. De strakke organisatie van de kerk kon ingezet worden ten behoeve van het verzwakte rijk. De keizer zelf werd de eerste uitverkorene van god op aarde.
Toen Constantijn in 324 alleenheerser over het hele rijk werd gebruikte hij zijn macht om de kerk op alle mogelijke manieren te ondersteunen. Zo schonk hij de kerk, in het bijzonder aan de bisschop van Rome, grote stukken land en de mooiste gebouwen. Geestelijken kregen vanaf toen een bijzondere positie vol privileges.
Theologie van Arius tot Augustinus
Het christendom had op dat moment echter wel de nodige interne twisten en ontwikkelingen meegemaakt. Met name in Egypte en Syrië kreeg de ascetische beweging steeds meer volgelingen. Steeds meer heremieten (letterlijk: ‘mensen in de wildernis’) en kluizenaars zagen in eenzame afzondering en zelfkwelling een directe weg naar verlossing. De geestelijkheid van de Katholieke (Grieks: καθολικός, algemeen of universeel) kerk wist niet goed wat ze met deze mensen aan moest.
Ook binnen de kerk waren er regelmatig meningsverschillen. In de vierde eeuw ging dat vooral over de verhouding tussen God en Jezus. Jezus werd de zoon van God genoemd, hetgeen volgens de Egyptische priester Arius (256-336) impliceerde dat hij van ‘mindere’ statuur was dan de vader. Hoe kon men dan toch volhouden dat er maar één god bestond?
In 325 riep Constantijn in de stad Nicea een concilie (raad van geestelijken) bijeen om dit soort kwesties op te lossen. Hier werd onder meer vastgesteld dat de God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest samen de heilige Drie-eenheid vormen, waarin ze alle drie gelijkwaardig zijn. Ook werd de bisschop van Rome erkend als geestelijk leider van de kerk.
In 380 roept keizer Theodosius de Grote het christendom uit tot staatsgodsdienst van het Romeinse rijk. Hiermee komt er politiek gezien een einde aan de geschiedenis van het vroege christendom. Op theologisch gebied markeert het werk van Augustinus van Hippo het einde van de christelijke oudheid. Hij voltooide in 426 zijn hoofdwerk ‘De stad van God’. Het Romeinse rijk was ingestort en de stad Rome was geplunderd door de Visigoten.
Augustinus verklaarde dat deze gebeurtenis in het licht van de eeuwigheid niet zo schokkend was als deze werd ervaren. “De stad van God is immers voor eeuwig bevolkt door de gelovigen die God daartoe heeft uitverkoren.” Met het werk van Augustinus breken de christelijke Middeleeuwen aan. De katholieke kerk, geleid vanuit Rome, zou zijn positie als ‘enige en ware kerk’ bijna duizend jaar weten vast te houden.