Arm en rijk, het zijn relatieve begrippen. In de vroegmoderne tijd waren mensen arm als ze te weinig verdienden om in leven te blijven. Nu is de Nederlander arm als hij vanwege geldtekort sociaal geïsoleerd raakt. De kijk op armoede is in het verleden al meerdere malen veranderd: een wandeling door het verleden als afsluiter van de Maand van de Geschiedenis 2012.
Niet alleen de definities van armoede en rijkdom veranderen met de tijd, ook de manier van denken over arme mensen wisselt. Dit heeft zowel te maken met religieuze veranderingen als met schaalvergroting. In de middeleeuwen waren de steden klein en van de inwoners was dan ook precies bekend wie het af en toe of permanent moeilijk hadden. Deze armen, vaak weduwen, wezen, ouden van dagen of gehandicapten, verdienden te weinig om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Zij kregen hulp van familie en buren, geld en brood van de kerk en aalmoezen van voorbijgangers.
Naar het vagevuur
In deze periode was armoede absoluut geen schande. Een arme was het evenbeeld van Jezus en door hem of haar te helpen kwam dat je eigen zielenheil ten goede. Het Rooms-Katholieke geloof schreef voor dat God aan het eind van ieders leven, tijdens het Laatste Oordeel, besloot hoe lang de zondaar in het vagevuur moest branden, voordat hij naar de hemel mocht. En dat je eerst naar het vagevuur moest was zeker.
Niemand, behalve heiligen, had zonder zonde geleefd. Je kon de onvermijdelijke tijd in de vlammen verkorten door goede werken te doen. De zeven daden van barmhartigheid, zoals ze beschreven stonden in de Bijbel, waren dan ook heel belangrijk voor de mensen: eten geven aan de hongerigen, drinken geven aan de dorstigen, het kleden van de naakten, onderdak bieden aan de reizigers, het bezoeken van de gevangenen, het verzorgen van de zieken en het begraven van de doden.
Memori-cultuur
Als tegenprestatie bad de ontvanger voor de gever, wat de zielenheil van de laatste dichterbij bracht. Hoe heiliger (denk aan nonnen en priesters) of hoe armer diegene was die voor je bad, hoe meer effect het gebed had. Dit principe van de memori- of herdenkingscultuur gold ook voor het privaat stichten van of geld nalaten aan instellingen, zoals hofjes voor de ouden van dagen. In de reglementen van deze instellingen stond precies hoe vaak de bewoners voor de overleden stichter moesten bidden. Dit kon variëren van eenmaal per jaar tot dagelijks.
De memori-cultuur bleef ook nog bestaan na de komst van het protestantisme in de 16e eeuw. De Amsterdamse koopman Octavio Francisco Tensini bijvoorbeeld, liet 60.000 gulden na aan de katholieke armenparochie in 1675. Tegenwoordig zou dat een bedrag van ruim een halve ton zijn. De voorwaarde voor deze gulle gift was dan ook dat dagelijks en tot in de eeuwigheid een zielemis voor hem zou worden gelezen, wat ook tot ver in de 20ste eeuw gebeurde.
Een van de redenen dat de protestanten zich in de 16e eeuw afscheidden van het katholieke geloof was deze ‘sjacherrelatie’ tot God. In protestantse ogen was het ieders Christenplicht om voor de armen te zorgen. Met goede daden of erger nog, met aflaten, je zonden afkopen was volgens hen niet mogelijk.
De Calvinistische predestinatieleer gaat er namelijk van uit dat God voor de geboorte al bepaald heeft of iemand een ware Christen, een uitverkorene is. Het doen van goede werken heeft geen invloed op je zielenheil maar is eerder een resultaat van deze uitverkoren positie. Wanneer na de Alteratie in 1578 de gereformeerde kerk de officiële kerk wordt in de noordelijke Nederlanden en daarmee de meeste voorrechten verkrijgt, zal dat de kijk op de armen drastisch veranderen.
De wereld verandert
Rond 1500 raakte Europa op drift vanwege de stijgende bevolkingsgroei en oorlogen. Een nieuwe groep armen bereikte de stad: rondtrekkende armen, bedelaars en landlopers, op zoek naar werk en aalmoezen. Omdat de armenzorg niet georganiseerd was en deze groep overal aanklopte, raakte de kas voor de armenzorg snel leeg.
Deze rondtrekkende groep werd, in vergelijking met de ‘eigen’ armen, gezien als oneerlijke armen. Ze waren gezond van lijf en leden en konden dus op zich wel werken, mits er werk te vinden was. Inwoners van de stad vonden deze bedelaars erg vervelend omdat ze niet te onderscheiden waren van de eerlijke armen. Een hoogtepunt van de angst voor bedelfraude was het Liber Vagatorum (het boek van de zwervers) uit 1510. Hier werden allerlei soorten van afzetterij door bedelaars uitvoerig beschreven. Van de stomme spelen tot aan het verstoppen van ledematen. Het resultaat was een verbod op bedelarij.
Wie honger heeft moet eten en zonder werk was de stap naar de misdaad klein. Onder de groep van oneerlijke armen vielen dan ook misdadigers en landlopers: iedere stad zag ze liever gaan dan komen. De nieuwe protestantse kerk pakte het een stuk professioneler aan: elke arme moest zich bij de diakenen, speciaal voor de armenzorg aangestelde bestuursleden, laten inschrijven. Daar kreeg hij of zij wekelijks een bijdrage.
De diakenen letten wel op de levenswandel: oneerlijke armen kwamen er niet in en als de bedeelde vaak in de kroeg te vinden was, werd hij gekort in zijn bijdrage. Maar ondanks dat de rondtrekkende armen buiten de boot vielen bij de instanties, werden ze niet geheel aan hun lot overgelaten. Wanneer iemand lag te creperen in de goot, werd hij naar het gasthuis gebracht. De kans dat je daar weer levend uit kwam was alleen niet zo groot.
Eind 16e eeuw openden de tuchthuizen hun deuren, met Amsterdam als koploper. Hier konden landlopers leren wat werken en discipline was, wat hen weer terug moest brengen op het rechte pad. De straffen waren in die tijd hard en een dief die voor de tweede keer werd opgepakt, eindigde aan de galg.
Dit wilden de stadsbesturen niet langer toepassen op jongeren. De opvoedende gedachte achter het Tuchthuis ging dan ook vooral op voor jonge mensen, waarvan men bang was dat ze letterlijk voor galg en rad zouden opgroeien. Ouderen die in het Tuchthuis terecht kwamen, werden gezien als goedkope arbeidskrachten. Te oud om nog te leren maar nu in ieder geval niet meer zwervend over de straten. Teveel bedelaars was namelijk niet goed voor de reputatie van de stad.
Eer staat op het spel
Reputatie en eer was niet alleen heel belangrijk voor de stad maar ook voor haar inwoners. Wanneer iemands reputatie geschonden was, bracht dat moeilijkheden met zich mee in het dagelijks leven: zo kon je bijvoorbeeld niet meer op de pof kopen en niemand wilde geld aan je lenen. Was een arme in de middeleeuwen nog het evenbeeld van Jezus, in de 17e eeuw was het beeld een stuk minder positief. De armen werden door een andere bril bekeken en gecontroleerd of ze echt wel zo arm waren als ze zeiden. Hierdoor kwam het schaamtegevoel om de hoek kijken. Zeker voor gerespecteerde burgers, die lid waren van een gilde en deelnamen aan de schutterij.
Wanneer burgers tot armoede vervielen vanwege tegenvallende inkomsten was dat meestal tijdelijk. Deze burgers stelden zo lang mogelijk de gang naar de armenzorg uit. Om hen tegemoet te komen, kregen deze ‘schaamtearmen’ ook wel hulp in het geheim. Ze hoefden dan niet met de rest van de armen in de rij te gaan staan voor een paar stuivers.
Dit ging echter niet op voor het gros van de armen: het schaamtegevoel werd door de dominerende protestantse kerk juist gebruikt om ervoor te zorgen dat armen alleen hulp vroegen als het echt noodzakelijk was. De schatting is dat in de 17e eeuw zo’n 25 procent van de lagere burgerij van kleine ambachtslieden minimaal eenmaal in zijn of haar leven met de armenzorg in aanraking kwam. Het scheelde alleen erg per stad hoeveel armen er onder de bevolking waren en ook hoe de bedeling was georganiseerd.
Zo was in Amsterdam altijd wel werk te vinden waardoor de groep oncontroleerbare en rondtrekkende armen zich minder snel tot de armenzorg wendden. Die was hier dan ook voornamelijk per gezindte georganiseerd. De gereformeerde kerk zorgden voor haar lidmaten, de Lutherse kerk voor de Lutheranen, de Joodse gemeente voor de Joodse armen en de katholieke kerk, hoewel niet erkend, voor de katholieken.
Daarnaast stichtten steden ook instellingen die voor alle inwoners waren bedoeld, zoals het weeshuis. Hier werd wel het onderscheid gemaakt tussen kinderen van burgers en arme wezen. De laatsten hadden het een stuk slechter dan de eerste groep, die scholing kreeg, een vak leerde en beter voedsel en kleding ontving. In het armenweeshuis zaten ook kinderen waarvan de ouders nog leefden, maar die het levensonderhoud van hun kinderen niet konden betalen.
Wie betaalt?
De bekostiging van de zorg voor de armen was niet veranderd. Tijdens de middeleeuwen was de gewone man de grootste financier en dat bleef zo tot in de 20e eeuw. Kerken haalden geld op door middel van collectes en dat geld kwam in de kas voor de armenzorg terecht. Wanneer het stadsbestuur een charitatieve instelling wilde openen, werd dat ook voornamelijk door particulier geld betaald. De stad stelde een stuk grond ter beschikking en de inwoners betaalden de rest.
Om geld op te halen werden ook wedstrijden georganiseerd zoals een loterij voor het Oudemannenhuis in Haarlem (het gebouw herbergt nu het Frans Halsmuseum). Deze loten vonden in heel Holland grif aftrek. Een klein gedeelte van winst werd als prijzengeld gebruikt voor gouden en zilveren servieswerk en de rest van de opbrengst ging op aan de bouw van de instelling.
Naast de kerkelijke collectes op de zondag, gingen in Amsterdam viermaal per jaar de gereformeerde collectanten langs de deur. Hun komst was aangekondigd en er moest dan ook iemand thuis zijn. Boven de deuren van lidmaten, de leden van de Gereformeerde Kerk, stond de letter L zodat de collectanten wisten waar ze moesten zijn. Ze klopten bij iedereen aan, van arm tot rijk. Dit is een mooi voorbeeld van de gedachte dat het de plicht van de samenleving was om voor de armen te zorgen en niet de plicht van de overheid. Iedereen droeg daar een steentje aan bij, ook al was je zelf arm. Deze gedachtegang over armenzorg zou pas in de 19e eeuw veranderen.
Na vette jaren komen magere jaren
De 18e eeuw was een eeuw van stijgende armoede door groeiende werkeloosheid. Op zich gaven de mensen niet minder geld aan de collecte maar er waren meer armen om van dat bedrag te onderhouden. De overheden riepen extra belastingen in het leven waarvan de opbrengst naar de armenzorg ging, maar ook dat bleek niet voldoende. Steden gingen zelfs directe subsidies uitdelen om de armoede aan te pakken maar het was dweilen met de kraan open. Van 1780 tot 1860 vond de grootste neerwaartse spiraal in de Nederlandse welvaart ooit plaats. (Napoleon Bonaparte heeft hier een steentje aan bijgedragen door het land leeg te roven tijdens zijn bewind.) Gevolg: het aantal armen bleef groeien zodat het systeem voor de armenzorg instortte.
De Gereformeerde kerk was haar bevoorrechte positie kwijtgeraakt na de oprichting van de Bataafse Republiek. De vraag was wie de groeiende groep armen moest gaan opvangen. De overheid was nog steeds niet hoofdverantwoordelijk voor dit probleem maar ze steunde wel particuliere initiatieven.
Zo begon oud-officier Johannes van den Bosch in 1818 de Maatschappij van Weldadigheid, een werkverschaffings- en opvoedingsproject in het ontoegankelijke Drenthe. Hier startte hij koloniën op om gezinnen te ondersteunen die tijdens de Franse Tijd tot armoede waren vervallen. Ze konden daar als boeren de grond bewerken en leren hoe het was om als een deugdelijk gezin te leven. Van den Bosch kreeg steun, zelfs van koning Willem I, maar ook veel kritiek, met name uit de conservatief-christelijke hoek. Armen en hulpbehoevenden zouden deel uitmaken van de samenleving, zodat rijken en welgestelden hun barmhartigheid konden betonen als teken van christelijke naastenliefde.
De armen zelf zaten over het algemeen ook niet op deze vorm van armenzorg te wachten, hoe goed bedoeld ook. Zij zochten liever hulp bij familie, buren en de kerk. Om de projecten toch van arbeiders te voorzien moesten armenzorginstellingen, zoals weeshuizen, die (gedeeltelijk) door de stedelijke overheid werden betaald de mensen leveren. Uiteindelijk faalde dit particuliere initiatief en veranderden de opvoedkolonies in strafkampen voor criminelen.
Het ontstaan van de filantropie
De zorg voor de armen bleef in de 19e eeuw voornamelijk een taak van de kerken. Zij wilden dat zelf ook niet anders, bang om leden te verliezen als zij armenzorg van de overheid zouden ontvangen. Het liefst zou ze daarom alle macht over de armenzorg hebben en elke politieke bemoeienis afschaffen. Bij de invoering van de landelijke Armenwet in 1854 kregen de kerken grotendeels hun zin: het was nu wettelijk geregeld dat de meeste verantwoordelijkheid voor de armen bij de kerken lag. Wanneer er geen andere mogelijkheden meer waren voor de armen, mochten ze zich voor hulp bij de overheid melden.
De kerken konden de armoede alleen niet meer aan en verloren daarnaast langzaam aan invloed in de maatschappij door wetenschappelijke ideeën zoals de evolutietheorie. Er ontstonden initiatieven om de armoede aan te pakken zonder kerkelijke inslag. Het was nieuw dat de armen niet alleen meer bekeken werden door een Christelijke bril maar ook door een filantropische.
Deze nieuwe humanisten wilden de armen niet langer helpen vanwege de Christelijke plicht maar vanuit menslievendheid. Zij dachten na over oplossingen voor de problemen en werkten daarin samen. Een voorbeeld hiervan is de inschrijf-filantropie. Geïnteresseerden konden zich inschrijven op een project en het zo gezamenlijk financieren. Bijvoorbeeld voor de aanleg van een park omdat gezonde, frisse lucht goed was voor arbeiders.
Nieuwe armen door grootschalige verpaupering
Na 1860 zet de industrialisatie in Nederland eindelijk door. Met deze ontwikkeling groeide het aantal verpauperde arbeiders, waaronder kinderen, en de sloppenwijken. Deze ontwikkelingen zorgden voor nieuwe reacties op armoede. De liberalen wilden af van de beperkingen die de economie teveel regelden: een vrije markt zou de economie ten goede komen en vervolgens het probleem van de armoede oplossen. Dit bleek niet te werken. De rijken verrijkten zichzelf en met name de rijke industriëlen hadden belang bij werknemers die niet teveel eisen konden stellen.
In de steden woonden de arme families in de stinkende sloppen vol ongedierte. De open riolen veroorzaakten regelmatige uitbraken van cholera-epidemieën. De rijken kwamen niet in deze achterafbuurten en wisten niet veelal hoe erg het was. De meesten hadden daar ook geen behoefte aan. Armoede was nu eenmaal een onderdeel van het leven en de armen moesten hun plek kennen en verder hun mond houden.
Werkgevers die zich wel iets aantrokken van de armoedige omstandigheden van hun arbeiders, deden dat meestal uit praktische overwegingen. Bedrijven zoals Philips en Stork ‘Nederlandsche Fabriek van Werktuigen en spoorwegmaterieel’ bouwden voor hun personeel huizen met lage huren in de buurt van de fabriek. Betere huisvesting hield de arbeiders gezond en daarnaast konden ze in de gaten worden gehouden.
Armoede moest dus in zekere maten beteugeld worden maar vooral om de economie draaiende te houden. Dit was tegen het zere been van de Socialisten. Zij wilden geen liefdadigheid of paternalistische werkgevers maar banen voor de arbeiders. Zij kregen aan het eind van de 19e eeuw steeds meer aanhangers. Zij hadden ook kritiek op de religieuze armenzorg vanwege de betutteling van de armen.
Nieuwe eeuw, nieuwe rechten
Met de opkomst van de fotografie verspreidden zich foto’s van de ellendige leefomstandigheden in de stad en in de Drentse plaggenhutten. Dit zorgde voor veel verontwaardiging onder de gegoede burgerij. De plaatselijke overheden voelden de opgevoerde druk en zij namen stappen om de misstanden onder de armste laag van de bevolking tegen te gaan. Om de sloppenwijken terug te dringen lieten ze bijvoorbeeld sociale woningen bouwen en riolering aanleggen.
Deze ontwikkelingen zorgden langzaam voor een nieuwe gedachtegang over de armen. Ze werden niet langer gezien als een soort kinderen die niet voor zichzelf konden zorgen en opvoeding nodig hadden. De politieke partijen hadden na de invoering van het Algemene Kiesrecht in 1917 een grote groep nieuwe kiezers om rekening mee te houden.
De christelijke, socialistische en liberale partijen tuigden gezamenlijk de verzorgingsstaat op: de Noodwet Ouderdomsvoorziening (1947, opgevolgd door de AOW), de Algemene Weduwen- en Wezenwet (1961) en de Algemene Bijstandswet (1965). Hiermee had de overheid de zorgtaken, als een nieuwe vader, overgenomen. Met een groot verschil: armenzorg was niet langer iets om dankbaar voor te zijn, het was een recht geworden.