Tijdens mijn eerste coschap op de afdeling geriatrie liep ik mee met een islamitische arts met hoofddoek. Haar patiënten zagen mij steeds voor de dokter aan. Kon ik hier iets aan doen?
Enkele weken geleden liep ik als onderdeel van mijn opleiding tot arts mijn eerste coschap interne geneeskunde. Aangezien interne geneeskunde erg breed is (van je hart (cardiologie), tot darmen (maag-darm-lever-arts), via je bloed (hematologie), weer terug naar je longen (longarts) loop je op verschillende afdelingen een weekje mee.
Die week stond ik op de afdeling geriatrie, het vakgebied van de ‘oudere mens’. In zo’n week loop je mee op verschillende kanten van het vak. Je staat een dag op de afdeling, waar patiënten echt voor de geriatrie opgenomen liggen. Bijvoorbeeld een vrouw die niet meer zelfstandig kan wonen: zijn er onderliggende problemen die we zouden kunnen behandelen? Ook loop je mee met de dienst ‘consulten’.
Oudere mensen worden namelijk ook vaak opgenomen in het ziekenhuis op andere afdelingen, bijvoorbeeld bij de afdeling orthopedie voor een heupoperatie, of op de afdeling urologie voor de behandeling van een niersteen. Als je de ‘consulten’ dienst loopt van de geriatrie, dan wordt je als medebehandelaar gevraagd om bij die oudere patiënt mee te helpen. De dienstdoende arts, waar ik dus die dag mee meeliep, was een islamitische vrouw, die kleiner was dan ik en een hoofddoek droeg.
Het was mijn allereerste coschap, dus het was vooral de bedoeling dat ik zoveel mogelijk van haar leerde. Het was niet de bedoeling dat ik zelf het gesprek voerde met de patiënt, of de behandeling uitlegde. Dus ik liep met haar mee, luisterde naar hoe zij de klachten van patiënten uitvroeg, hielp mee met lichamelijk onderzoek, en dacht mee met wat er misschien aan de hand zou kunnen zijn.
Aan het einde van de dag, tijdens het nabespreken van wat we allemaal hebben gezien (het is toch een avontuur wat je allemaal meemaakt: het is een ‘bijzondere’ groep patiënten, die af en toe gekke dingen kunnen doen), vertelde ze iets bijzonders. Iets wat haar was opgevallen, maar mij eigenlijk helemaal was ontgaan: dat patiënten anders keken naar haar, dan naar mij.
Niet de dokter
Iedere keer als we de kamer binnen kwamen, dan keken de patiënten verwachtingsvol eerst naar mij: ze dachten dát is de dokter. Vervolgens begon natuurlijk mijn begeleider het gesprek: “Goedendag meneer Janssen, wat is er aan de hand?”. En dan, zoals bij een tenniswedstrijd, schoten de blikken naar de andere kant van het speelveld, en landden op mijn begeleider. Toen zij mij dit vertelde, kreeg ik een gevoel van schaamte: waarom had ik dat niet opgemerkt? Heb ik me te veel opgedrongen, in plaats van mijn begeleider? Kon ik er iets aan doen?
Maar mijn begeleider stelde me toen gerust: “Nee, jij kan er waarschijnlijk zelf niks aan doen. Ja, misschien ervan bewust zijn dat jouw uiterlijk deze betekenis voor deze patiënten heeft.” Een witte man wordt dus eerder als ‘dokter’ aangezien, terwijl ik echt op dat moment meeliep met deze arts – hoe gek kan het zijn. Wat op de grenzen van het bewustzijn plaatsvindt, dat wat ‘normaal’ is, merk je op een gegeven moment kennelijk niet meer. Die dag heb ik dus veel meer geleerd dan alleen over het vak geriatrie. Ik had wel gehoord over het fenomeen van witte superioriteit, maar was er nog nooit zo duidelijk mee geconfronteerd als nu. Het was alsof een nieuwe bril werd opgezet, één die ik niet zo snel af ga zetten.