In februari is het weer zover. Dan barst in het zuiden van Nederland het carnaval los. Den Bosch, Tilburg en Baarle-Nassau heten dan tijdelijk Oeteldonk, Kruikenstad en Smokkelgat. Wat betekenen dat soort namen? En wat zeggen ze over de geschiedenis van de gebieden in kwestie?
Ieder jaar vindt in Nederland op 11 november naamkundig gesproken een aardverschuiving plaats. Vanaf die datum worden veel plaatsen opeens aangeduid met een bijnaam, en dat blijft dan zo tot en met het carnaval. Den Bosch wordt Oeteldonk, Eindhoven Lampegat, Tilburg Kruikenstad. Op de landkaart waren die bijnamen nooit te vinden, maar dat veranderde in oktober 2007: de toen gepresenteerde Bosatlas van Nederland van uitgeverij Wolters- Noordhoff heeft een speciale kaart met de carnavalsnamen.
Hoeveel van die namen zijn er? De Bosatlas geeft er 210, maar zodra het naslagwerk was verschenen, brak er een oproer uit. Wat bleek? De kaart en de lijst iets verder in het naslagwerk waren incompleet. Boze voorzitters van carnavalsverenigingen bestookten de uitgeverij met e-mails; zo ontbraken bijvoorbeeld Berenland (Hooge Zwaluwe), Krulstarteland (De Mortel) en Ulewappersrijk (Neerkant).
Nederlands erfgoed
Een van de mailers aan de Bosatlas eiste dat premier Balkenende, hoeder van het Neerlands erfgoed, de firma Wolters hiervoor op de vingers ging tikken. Wolters verweerde zich in de media met het argument dat ze alleen de grotere plaatsen wilden vermelden, maar in de atlas staat wel degelijk dat het om een “volledige lijst” ging. Wolters had zich de commotie overigens kunnen besparen door bij de redactionele voorbereidingen even het internet op te gaan. Daar geeft de onvolprezen encyclopedie Wikipedia namelijk 249 namen, heel wat meer dan de Bosatlas, en een naam als Berenland was daar al bij voordat de kaart gepubliceerd werd.
De carnavalsnamen liggen niet regelmatig over het hele taalgebied verspreid. Om te beginnen is het een typisch Nederlands verschijnsel – in Vlaanderen lijken ze niet voor te komen. Maar ook binnen Nederland is de spreiding ongelijkmatig. Het fenomeen concentreert zich vooral in Noord-Brabant, waar 140 van de 210 namen uit de Bosatlas te vinden zijn. En ook al is de atlas niet compleet, dit geeft de verhoudingen waarschijnlijk toch wel aardig weer. Opvallend is dat Zuid-Limburg op de kaart leeg is. Een plaats als Maastricht moet het zonder bijnaam doen, al wordt in carnavalstijd bij voorkeur wél de dialectversie gebruikt: Mestreech.
Witte plekken op de kaart met carnavalsnamen zijn er ook boven de grote rivieren. Als we op de Bosatlas mogen afgaan, is Drenthe het karigst bedeeld. Alleen Barger-Compascuum heeft een bijnaam: Stiekelstad (‘Distelstad’; stiekel is een dialectvorm van stekel). Verder valt het op dat de drie grote steden niet allemaal een carnavalsnaam hebben. Amsterdam schittert door afwezigheid. De andere twee grote steden zijn er wel: Den Haag heet, met een woordspeling, Kreesidentie. Rotterdam is Dwalmdam. Dwalm is in Zuid-Holland een dialectwoord voor ‘sufferd’.
Bier
In sommige plaatsnamen is de originele plaatsnaam nog enigszins te herkennen. Soms wordt de plaatsnaam eenvoudigweg uitgesproken volgens het plaatselijke dialect, zoals Mestreech hiervóór. En op diezelfde manier wordt Boxmeer Boxmèr, Ossendrecht Ostrecht, Roermond Remunj en Simpelveld Zumpelveld. Soms ook borduren namen speels voort op de officiële naam – Bieringen bijvoorbeeld, de bijnaam voor de Zuid- Hollandse plaats Wateringen, met een zinspeling op de favoriete carnavalsdrank. En in Oss is de officiële naam vervormd tot Ossekoppenrijk. In werkelijkheid heeft de naam Oss overigens niets met de gelijknamige herkauwer te maken (wat de naam wél betekent, is in nevelen gehuld). De bijnaam voor Nieuw-Vossemeer werd ’t Vosse’ol. Een duidelijk geval van volksetymologie. Vossen, zo moet men hebben gedacht, hebben geen ‘meer’ maar een ‘hol’. Maar de plaatsnaam verwijst helemaal niet naar vossen: hij komt hoogstwaarschijnlijk van Vorsemeer (waarbij vors ooit ‘vers’, ‘zoet’ betekende, wat een zinvolle naam is, als je bedenkt dat er in de omgeving veel brak of zout water was). En nu driemaal raden wat de officiële versie is van de bijnaam Zeuvebultelaand. Niet moeilijk: Zevenbergen.
Spotnamen
Andere namen zijn veel lastiger te doorzien. Soms weten zelfs de inwoners van een bepaalde plaats niet eens waar de carnavalsversie vandaan komt. Zo is de betekenis van ’s lands bekendste carnavalsplaatsnaam, Oeteldonk (Den Bosch), niet helemaal zeker. Taalkundige Marc van Oostendorp sprak in de Taalkalender Onze Taal van 2001 het vermoeden uit dat een ‘oetel’ een kikker was. Meer zekerheid hebben we over donk, een woord dat ook in het Standaardnederlands bestaat. Het is een zandopduiking te midden van een moeras.
Maar meestal zijn carnavalsnamen alleen voor buitenstaanders abracadabra, en hebben ze voor de inwoners geen geheimen. De naam Nölers – in het dagelijks leven Cuijk – is bijvoorbeeld eenvoudig te begrijpen als je het plaatselijke dialect kent: een ‘neuler’ was een zeurpiet of een treuzelaar.
Zeurpieten, sufferds … echt positief klinken veel van die carnavalsnamen niet. Dat komt doordat ze vaak teruggaan op spotnamen, dus de namen waarmee de plaatsen en inwoners vroeger door hun buren belachelijk werden gemaakt. Ze dateren grotendeels uit de tijd dat gemeenschappen geïsoleerd leefden. Er heerste vaak wantrouwen, rivaliteit of ruzie, een vruchtbare voedingsbodem voor spot. Deze namen zijn dus een echo uit het verleden.
Kruikenzeikers
Een van de oudste bijnamen heeft Tilburg. De inwoners van die stad heetten Kruiken (of Kruikenzeikers), omdat ze sinds de zeventiende eeuw urine leverden aan de textielnijverheid. De ‘zeik’ werd aangeleverd in kruiken en werd gebruikt om de wol mee te wassen. Maar al vóór het eind van de negentiende eeuw werd de urine als wasmiddel vervangen door chemicaliën. Toch raakte de bijnaam niet helemaal in de vergetelheid, en toen in het midden van de jaren vijftig het carnaval plotseling sterk aan populariteit won, kreeg de oude spotnaam een nieuwe kans: hij werd gekoppeld aan het carnaval. Toch zou het tot de jaren zestig duren voordat de langere versie Kruikenzeikers het won van Kruiken, zoals Henk van Doremalen en Paul Spapens melden in hun boek Kruikezeikers. Mythe en werkelijkheid van een Tilburgs fenomeen (2004). Overal in Nederland bloeide het openbare carnaval op: het carnaval dat zich niet alleen in feestzaaltjes en cafés afspeelde maar ook op straat.
Het behoeft nauwelijks betoog dat de bewoners van Kruikenstad op dat moment allang niet meer gebukt gingen onder deze spotnaam, integendeel, men was er trots op. En waar je als buitenstaander anderhalve eeuw geleden nog een flinke lel kon krijgen als je zelfs maar zinspeelde op de spotnaam, krijg je nu desgewenst een gretige toelichting. Geen Tilburger of hij staat te popelen om je te vertellen waarom zijn stad die bijnaam heeft. De spotnaam is een geuzennaam geworden.
Criminaliteit
In zulke oude carnavalsnamen trekt dus vaak het verleden aan het oog voorbij. Veel namen gaan over het werk dat men deed, of over producten die men verbouwde. Eindhoven is Lampegat (genoemd naar de gloeilampen van Philips), Nistelrode is Weversrijk, want daar woonden vroeger veel wevers. Brouwersgat (Dommelen) verwijst naar de plaatselijke bierbrouwerij en Drabbelterp (Sneek) naar de drabbelkoeken, een bekend exportartikel van het Friese stadje. Soms is er zelfs een verwijzing naar de (kleine) criminaliteit. Het keurige Baarle-Nassau, aan de Belgisch- Nederlandse grens, heet Smokkelgat.
Grappig vond men ook de leefgewoonten van de ‘buren’. Dorpen die opvallend vaak pap op het menu hadden, konden rekenen op een naam als Papgat (Sint-Oedenrode). Ook de consumptie van wortelen (‘peeën’) werkte op de lachspieren, hetgeen leidde tot namen als Peejenland (Hoeven) en Peejenrijk (Dongen). Hilvarenbeek heet Pezerikkengat. Pezeriken – uitgesneden varkenspenissen – werden normaal gesproken gebruikt om zagen in te vetten, maar de buurdorpen van Hilvarenbeek meenden te weten dat de Hilvarenbekers er soep van trokken.
Fusiegemeenten
Een minderheid van de carnavalsnamen is van recente datum. Die zijn niet bedacht door vijandig gezinde buurdorpen maar door de eigen carnavalsvierders. Zo werd Knienenburg (‘konijnenburcht’, voor Apeldoorn) in 1969 bedacht, juist op het moment dat er een tunnel onder de spoorlijn gegraven werd. Een carnavalsbaas, ‘grootvorst Piet Politiek’, moest onweerstaanbaar denken aan de vele konijnen die hun holen groeven in de omgeving van de Veluwse stad.
En hoe zit het met (relatief) nieuwe gefuseerde gemeenten? Carnavalsnamen blijken zich van zulke fusies niets aan te trekken. Neem nu Etten-Leur, dat al bijna twee eeuwen geleden één gemeente is geworden. Toch heeft elk van de twee tijdens het carnaval weer zijn eigen naam: Etten is Stijlorenrijk (een ‘stijloor’ was een koppig iemand, meldt het Woordenboek der Nederlandsche Taal), Leur wordt weer Zwaajgat, wat verwijst naar de ‘zwaaikom’ in het dorp: een verbreding in het kanaal, waar schepen kunnen keren.
Ook de gemeente Gilze en Rijen, in 1961 uit een fusie ontstaan, valt elk jaar voor korte tijd weer uiteen. Al lijken de twee bijnamen wel héél erg op elkaar – toeval lijkt uitgesloten. Gilze wordt Dringersgat, Rijen Wringersgat. Een ‘dringer’ kan een dramkont zijn, maar ook een lomperd. Een ‘wringer’ is in het plaatselijke dialect een ruziezoeker.
Opmerkelijk is de grote groep namen waarin het woord kei voorkomt: Keienland (Liessel), Keiegat (Waalre), Keistad (Lichtenvoorde), Keijebijtersstad (Helmond), Keieschietersriek (Arcen) en Keiespellersdurp (Helvoirt). Aan dat rijtje kan worden toegevoegd Bergen op Zoom, dat vroeger Keijenburg als bijnaam had, zoals Theo Fransen en Gerrit Gommans meedelen in hun boek Alaaf! Carnaval in Nederland & België (1984). Zij lichten toe: “De Kei geldt (…) als het symbool van de dwaasheid.” Nadere uitleg hierover biedt het Woordenboek der Nederlandsche Taal: de naam Keienburg (‘gekkenburg’) bevatte een woord kei dat niets met stenen of rotsblokken te maken had, en ‘nar’ of ‘zot’ betekende. Het woord gaat terug op Keye, de naam van een van de Ridders van de Ronde Tafel van de legendarische koning Arthur. Deze Keye hield het midden tussen een held en een clown, en zo kon er een woord kei ontstaan dat ‘nar’ betekende. En dat dus goed bij het carnavalsritueel aansloot – want carnaval is het zottenfeest bij uitstek.
Later ging de volksverbeelding echter verband leggen met de keistenen uit de ijstijd, en er ontstonden uitdrukkingen als een kei in het hoofd hebben, ‘niet goed bij je verstand zijn’. Men dacht dat zo’n gestoord persoon een steen in zijn hoofd had en zich door de chirurgijn kon laten behandelen: die moest ‘de kei snijden’ of ‘de kei trekken’.
En in Keijebijtersstad, oftewel Helmond, circuleren wéér andere, wéér onjuiste verklaringen van dat kei in de naam: Helmonders waren armoedzaaiers en beten op steentjes om de honger te verdrijven. Of plattelanders rond Helmond waren jaloers op de verharde straten van Helmond.
Ook bij Keiespellersdurp (Helvoirt) zou zoiets gespeeld hebben: de omliggende dorpen waren afgunstig. Keiespellers betekent hetzelfde als keieschijters. Keischietersriek (Arcen) tot slot, het rijk van de keienschijters, slaat volgens Dirk van der Heide (Groot schimpnamenboek van Nederland, 1998) op een naburige grintgroeve “waarin naast grint dikwijls grote keien werden aangetroffen”.
Sommige dorpen lijken geen carnavalsnaam nodig te hebben. Stampersgat bijvoorbeeld. Deze naam is al aangetroffen in 1639 en betekende: het gat (‘plaatsje’) waar de stampers (‘arbeiders in de meekrapindustrie’) wonen. Dat gat in de naam doet erg carnavalesk aan, doordat één op de vier carnavalsnamen op die uitgang eindigt (zie ook het kader ‘ Gat, durp en andere achtervoegsels’), maar de waarheid is anders: Stampersgat heet in carnavalstijd Meekrapdurp.
Dan Boeregat. Dat klinkt als een dorp waarvan de plaatselijke boeren de carnavalsnaam hebben bepaald, maar niets is minder waar: het is de officiële naam van een dorpje in Zeeland, en in carnavalstijd heeft het gehucht geen aparte naam. Boerenkielen zijn er kennelijk het hele jaar welkom.