Een interview met minister Jet Bussemaker voor de pagina Over taal gesproken over haar band met taal, wetenschapscommunicatie en het belang van de Nationale Wetenschapsagenda. De bevindingen daarvan werden op 27 november 2015 in Den Haag gepresenteerd.
“Ik was verrast hoeveel mensen vragen hebben ingediend voor de Nationale Wetenschapsagenda, en ook over de vele, vaak heel mooie vragen over taal”, zegt minister Bussemaker tijdens het gesprek op haar eigen ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW). Het is een regenachtige achternamiddag, nog drie weken voor de presentatie van de uitkomsten van die Nationale Wetenschapsagenda. Burgers en instellingen mochten daar vragen voor indienen om zo een gezamenlijke agenda voor het Nederlands onderzoek op te stellen.
Veel mensen hebben iets met taal. Dat blijkt uit de diverse vragen die over dit onderwerp zijn gesteld. Van praktische vragen over de mogelijkheden van simultane vertaalapparaten en de beste manier om een andere taal te leren, tot fundamentele vragen over hoe hersenen taal verwerken en of er universele wetten zijn die voor iedere taal gelden. Fascinerende vragen vindt de minister: “Wat zijn de oorzaken van taalvariatie? Hoe komt het dat we elkaar ondanks verschillen toch verstaan? Hoe ontwikkelt jongerentaal zich? Wat heeft de omgeving voor effect op de ontwikkeling van een taal?”
Op de vraag wat de minister vooral hoopt dat Nederlands onderzoek naar taal zal opleveren, zegt ze: “Ik heb heel hoge verwachtingen van de Nederlandse wetenschap, maar ik ga wetenschappers niet voorschrijven wat ze moeten onderzoeken. Wel vind ik het heel interessant hoe taal bij dementerenden werkt en hoe we nog in gesprek kunnen blijven met mensen die zich soms helemaal niet goed meer kunnen uitdrukken. Taal omvat zoveel verschillende aspecten. Ook fascinerend, maar heel anders, is onderzoek naar stemherkenning dat mogelijk maakt dat ik ‘Job Slok’ zeg en dat mijn telefoon dan die persvoorlichter gaat bellen.”
Politiek wapen
“Taal is een manier om expressie te geven aan je leven, en dat geldt zeker voor mij,” vertelt Bussemaker. “Ik heb van jongs af aan boeken verslonden, ik hou van een goed debat, ook om naar te luisteren, en ik kan ontzettend genieten van schrijven – als het lukt om woorden goed op papier te krijgen. Al is dat soms ook een worsteling, het is er wel een die enorm veel voldoening kan geven.”
De minister haalt een aantal van haar optredens van de laatste tijd aan, om te illustreren hoe ze taal gebruikt in haar werk. Zo sprak ze Duits bij de opening van de Mondriaan-tentoonstelling in het Martinus-Gropius-Bau in Berlijn. En Frans tijdens de opening van het Atelier Néerlandais, een platform voor Nederlandse creatieve en culturele ondernemers in Parijs. “Je merkt dat het mensen enorm voor je inneemt, als je dat in de taal van het land doet.”
Maar de minister kiest haar woorden ook in het Nederlands zorgvuldig. “Taal is een instrument. Het politieke wapen bij uitstek. Om je gedachten te verwoorden en anderen mee te overtuigen.” De dag voor het interview hield de minister een toespraak bij de Vereniging Hogescholen die veertig jaar bestaat. Bussemaker vertelt dat ze haar felicitaties gebruikte om ‘even een andere positie te kiezen en een ander accent te leggen in het debat over de vluchtelingen’.
“Vluchtelingen worden nu vaak als een soort amorfe massa gezien waar mensen angst voor hebben. Ik heb daar een verhaal tegenover geplaatst van vluchtelingen die niet alleen iets komen halen, maar ook iets komen brengen. Vluchtelingen, die onze samenleving kunnen verrijken, zoals Kader Abdolah die wel vijftien boeken in zeer rijk Nederlands schreef. Of Aram Hasan die vijftien jaar geleden als Syrische vluchteling hier belandde, zijn studie geneeskunde afrondde en nu als psychiater getraumatiseerde vluchtelingen behandelt.”
Engelstalig onderwijs
“Het is daarbij belangrijk dat vluchtelingen hier kunnen studeren. Ook voor hun Nederlandse medestudenten is dat waardevol. Het motiveert als je ziet dat iemand die de vreselijke ellende is ontvlucht toch de discipline heeft om een week voor een examen te studeren.”
De minister heeft er dan ook geen bezwaar tegen dat er steeds meer onderwijs in het Engels is. “We zijn een internationaal land en internationale studenten zijn een verrijking voor ons. We moeten er wel voor waken dat er alleen nog in het Engels les gegeven wordt. Zeker als het Engels van een bepaald niveau is”, voegt ze er besmuikt aan toe.
Maar het valt nog reuze mee, meent Bussemaker: “Eigenlijk zie je het bijna alleen maar bij het masteronderwijs; er zijn maar weinig Engelstalige bacheloropleidingen. Ik vind het niet erg als een deel van de onderwijsinstellingen dat doet, zolang ze maar niet allemaal hetzelfde doen. Het is mooi als ze zich daar meer mee profileren.”
Toch spreekt de minister enige zorg uit: “Je moet wel oppassen: bij wetenschappelijke opleidingen telt de nuance. Toen ik zelf aan de universiteit werkte, schreef ik ook veel in het Engels. Uiteindelijk had ik mijn vakidioom onder de knie en kon ik me daar genuanceerd in uitdrukken, maar zoiets duurt best wel lang. Je woordenschat in een andere taal is altijd veel en veel kleiner, dan luistert dat wel nauw, zeker bij bepaalde sociale wetenschappen en geesteswetenschappen. [De minister studeerde zelf politicologie, red.] Het zou echt raar zijn als daar alles in het Engels zou zijn.”
Op een Robert-Dijkgraafniveau
Is het voor een wetenschapper die zijn studie, kennis en jargon in het Engels opbouwt, niet lastiger om zijn kennis over te dragen naar een maatschappij waar Nederlands de voertaal is? Volgens de minister zou dat niet mogen uitmaken: “Wetenschappers moeten dat kunnen, ook al is de één daar meer mee begiftigd dan de ander. Het is toch prachtig hoe bijvoorbeeld Robbert Dijkgraaf colleges geeft voor een algemeen publiek.”
De minister vindt eigenlijk dat elke wetenschapper naar buiten zou moeten treden. “Maar je kan niet van iedereen een Robbert-Dijkgraafniveau verwachten. Ik vind het wel belangrijk dat wetenschappers zich met het politieke debat bemoeien: eens een ingezonden stuk schrijven in een krant, lesgeven op een school of op een andere manier hun kennis delen.”
Dat zou ook meer wetenschappelijke status moeten krijgen, vindt de minister: “Nu worden carrières op universiteiten voor een groot deel bepaald door kwantiteit – het op elkaar stapelen van zo veel mogelijk publicaties. We zouden meer moeten kijken naar wat de wetenschapper met die kennis richting de samenleving doet. Daarom heb ik al eerder met de universiteiten stappen gezet voor aanpassingen in het standaard evaluatie protocol (SEP) dat richtlijnen bevat over wat telt.”
Kennisbenutting
Wat mee zou moeten tellen, volgens de minister, is lesgeven, kennis overdragen, verhalen vertellen, anderen begeesteren, kennis delen met jongeren op school of als arts met patiëntenverenigingen. “De wetenschapsjournalistiek en -communicatie zouden daar een belangrijke rol in moeten spelen. Het zou heel mooi zijn als ze dat kunnen aanzwengelen.”
Voor de minister valt dat allemaal onder ‘valoriseren’ – “Een hele algemene term” – die ze als volgt definieert: “Het gebruik van de kennis voor andere doelen dan de puur wetenschappelijke. Dat kan economisch en dat kan maatschappelijk zijn. Ik vind dat het erg vaak economisch wordt geduid en dus noem ik het liever kennisbenutting buiten het wetenschappelijke domein.”
Ze zou graag zien dat daarbij meer interactie is met de bevolking: “Dat is wel een uitdaging: we zouden de kennis van burgers meer kunnen gebruiken dan we nu doen. Burgers weten niet altijd wat wetenschap doen inhoudt, maar ik constateer wel dat de waardering voor wetenschap groot is en bij de Nationale Wetenschapsagenda zie je ook hoeveel mensen geïnteresseerd zijn en vragen hebben gesteld.”
Niet verstarren
Bussemaker vertelt wat ze het belangrijkste doel van de Nationale Wetenschapsagenda vindt: “Het stimuleren van meer samenwerking, het afstemmen van bestaande agenda’s en het met elkaar delen en bediscussiëren van de uitdagende vragen van de toekomst. Als dat goed gaat, dan krijg je nieuwe combinaties van partijen die met elkaar zeggen ‘hier gaan wij aan werken en middelen voor beschikbaar stellen’. Maar wij verdelen ook geld en de wetenschapsagenda zal daar leidend voor zijn. Alleen geloof ik niet dat we nu vier thema’s als ‘de belangrijkste’ kunnen aanwijzen die dat dan over twintig jaar nog zijn. De samenleving verandert veel te snel en we willen ook dat onze mensen internationaal samenwerken, dus je moet responsief zijn.”
“We hebben nu een geweldig wetenschapssysteem dat over het algemeen heel goed functioneert op heel veel gebieden. We zijn heel goed in medische wetenschappen, natuurwetenschappen en taalwetenschappen, maar ook in sociale wetenschappen zijn we waanzinnig goed.” De minister is niet bang dat de nieuwe wetenschapsagenda dat zal verstoren: “We moeten gewoon niet verstarren.”
Wetenschap moet daar zelf in meepraten. “Anders zouden wij wetenschappers opdringen wat ze moeten doen. Wat we willen, is dat de wetenschap zelf een beweging maakt en dan gaan wij wel een beetje sturen en stimuleren, zodat er ook meer waardering en erkenning komt voor het delen van die kennis met de buitenwereld.”
Meer info:
De Nederlandse Wetenschapsagenda
Mondriaan-tentoonstelling t/m 6 december 2015 te zien in Martin-Gropiusbau in Berlijn.
Atelier Néerlandais
De minister bij veertig jaar Vereniging van Hogescholen