In verband met het thema Arm & Rijk voor de Maand van de Geschiedenis een interview met historicus Auke van der Woud, auteur van het baanbrekende boek Koninkrijk vol sloppen. ‘Ik werd getroffen door de enorme schaal. De sloppen kwamen in alle steden voor én op het platteland.’
Het beeld overheerst dat Nederland in de 19de eeuw een brave, burgerlijke samenleving was. Met zijn boek Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw wijst Van der Woud deze voorstelling van de hand. Nederland was een harde standenmaatschappij waarin bijna de helft van de bevolking verkommerde in krotten en kelders. Hij toont juist de schaduwzijde van de industriële groei en massale migratie naar de steden. Nederland verandert na 1850 in een krottenland: een gesegregeerde maatschappij waarin de halve bevolking verkommert in tochtige sloppen, kelders en mensenpakhuizen, met jenever als enige afleiding. Rond 1900 wonen twee van de totaal vijf miljoen Nederlanders in omstandigheden die niet onderdoen voor de moderne slums van Mumbay of Lagos. Pas toen kwam de overheid in actie.
‘Mijn boek toont de duistere kant van de vooruitgang’, vertelt Van der Woud in een café in de binnenstad van Amsterdam – ruim een eeuw geleden nog een van de ergste sloppen van Nederland. De Groninger ontdekte tijdens zijn onderzoek dat de verkrotting geen grotestadsprobleem was. ‘Ik wilde een boek maken over de 19de-eeuwse stad. Mijn plan was om die van buiten naar binnen te beschrijven, schil voor schil. Maar toen ik begon, schrok ik van de omvang van de achterbuurten. Ik kende de literatuur wel, zoals het boek van de journalist Louis Hermans uit 1901, Krotten en sloppen. Maar toen ik ging berekenen hoeveel Nederlanders toen in eenkamerwoningen woonden, werd ik getroffen door de enorme schaal: het was een nationaal probleem. De sloppen kwamen in alle steden voor én op het platteland. En het was niet nieuw: het bestond al sinds de 17de eeuw. Het punt was: de cijfers waren wel voorhanden, maar er bestond nog geen bijpassend historisch beeld.’
Wordt dat beeld, dat een zeer groot deel van de bevolking in 1900 in eenkamerwoningen verkommerde, onvoldoende onderkend in Nederland?
‘Ja. In mijn boek noem ik Huizinga, die zei dat wij Nederlanders allen burgerlijk en zindelijk waren, van hoog tot laag. Maar de werkelijkheid is anders. De armen waren volgens 19de-eeuwse normen geen “burgers”. Ze hoorden niet bij het “denkende deel van de natie”. Ze waren werkvolk dat zijn mond moest houden. Nederland was een standenmaatschappij. Maar dat gegeven paste niet bij ons 20ste-eeuwse zelfbeeld. Huizinga velde een moreel oordeel over die periode vanuit een later perspectief.’
Aan de andere kant: de armen kwamen niet in verzet tegen hun ellende.
‘Armoede was een vanzelfsprekendheid. De socialistische bronnen wilden misschien wel een opstand, maar andere bronnen geven aan: de massa komt niet in beweging. Men onderging zijn lot. Ik zag laatst een tv-interview met een paar plattelandsjongens over de bezuinigingen van het nieuwe kabinet. Ze haalden hun schouders op: ‘betalen moeten we toch’. Dat is defaitisme en dat is tijdloos: het accepteren van je ondergeschiktheid. De journalist Pieter Brooshooft geloofde in 1897 niet wat voor ellende hij aantrof in de sloppen van Den Haag. Maar er heerste daar ook een sfeer van gelatenheid. Niet van: we gaan er wat aan doen!’
In hoeverre kun je de favelas van de Derde Wereld vergelijken met de Nederlandse sloppen van 1900?
‘Er is een duidelijke analogie. Ik las laatst een reportage in NRC Handelsblad over Nairobi in Kenia. Die deed me sterk denken aan de Nederlandse situatie van een eeuw geleden. Ten eerste de opeenhoping van vuil in de straten. De mensen hadden alleen onderdak, verder was er helemaal niets aan voorzieningen of scholen. Tegelijkertijd leefden in de achterbuurten van de 19de eeuw allerlei soorten armen door elkaar. Er woonden niet alleen asociale gezinnen of randfiguren zonder werk of structuur. Er waren ook ontwikkelde arbeiders, die kranten en boeken lazen. Mensen die in ‘nette armoede’ knokten om hun kinderen een waardiger bestaan te geven. Dat zie je ook in de Derde Wereld. Een collega van mij woonde in Abidjan, Ivoorkust. Zij kende iemand van de universiteit die met zijn familie in de sloppen woonde. Elke dag trok hij nette kleren aan en moest hij eerst een eind lopen naar de bus. Zulke mensen tonen de vooruitgangsgedachte in een notendop.’
Kon de 19de-eeuwse Nederlandse sloppenbewoner stijgen op de sociale ladder?
‘De sociale stratificatie was in 1850 nog erg statisch. Het huwelijk was een van de weinige manieren om op te klimmen. De demograaf Frans van Poppel vertelde mij dat de huwelijksmarkt groter werd toen het reizen aan het eind van de 19de eeuw gemakkelijker en goedkoper werd. In 1900 was het gemakkelijker geworden om de segregatie te doorbreken. In Amsterdam waren de ergste sloppen in de Jordaan, in de jodenbuurt rond het Waterlooplein en in de binnenstad. In de stegen wemelde het van de eenkamerwoningen. De andere wijken heb ik bewust niet genoemd. De Pijp
bijvoorbeeld was geen typische armenbuurt. Er werd rond 1900 wel gezegd dat door de revolutiebouw de woningen hier gebrekkig en gehorig waren, maar de journalist Louis Hermans schreef: “Voor de Jordanezen zijn het paleizen”. Voor verreweg de meesten van hen waren de huren in de Pijp veel te hoog.’
Hielp de kerk om het lot van de armen te verlichten?
‘Ik heb er niet specifiek naar gezocht, maar bij de katholieken ben ik het niet tegengekomen. Ik vond af en toe wel iets over protestante predikanten die de sloppen ingingen, de andere wereld in. Er waren ook notabelen, zoals Van Eeghen, die vanuit christelijke waarden iets ondernamen voor de armen: noblesse oblige (adeldom verplicht tot goede daden). Louis Hermans vond het een schandaal dat de kerk zo weinig deed. Maar dat is gemakkelijk gezegd. Alles gebeurde op basis van vrijwilligheid. Er bestond lang geen wetgeving om de armoede aan te pakken. De armoede was echt een lastig vraagstuk.’
De burgers die zich wel met de sloppen bezig hielden waren journalisten en onderzoekers. Wat dreef hen?
‘Er bestond rond 1850 al een onderstroom van personen die dachten: het kan zo niet met onze medemens. Op de wereldtentoonstelling in Londen werden voor het eerst kleine, betaalbare modelwoningen getoond die speciaal voor arbeiders waren ontworpen. Daar had prins Albert, de man van koningin Victoria, zich toen aan verbonden. In Nederland wilde het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, het KIVI, ook zoiets doen. In 1854 werd daarom te toestand van de arbeiderswoningen in kaart worden gebracht, die toen al bar slecht waren. Op papier werd het onderzoek gedaan op verzoek van koning Willem iii, maar die toonde geen aanwijsbare interesse in het rapport.’
Wanneer ging de overheid de verkrotting wel aanpakken?
‘De omslag in Nederland kwam na 1880. Mede door de publicaties van journalisten gingen vooral jongliberale en christelijke kamerleden aandringen op het aanpakken van de verkrotting. Dat was toen overigens vooral een juridisch, staatsrechtelijk debat. Het duurde lang voor er concrete stappen werden ondernomen. Eerst kwamen er verenigingen die begonnen met sociale woningbouw voor arbeiders. Een voorbeeld daarvan is de kazernebouw aan het einde van de Marnixstraat in Amsterdam die na 1877 op gang kwam. Daar bouwden ze kamers van 4 bij 5 meter, met stromend water, een wc en een bedstee. Dat was toen geen gekke kamer voor een arbeidersgezin met drie kinderen! Dat werd het model voor de hele straat. De verhuurder stelde wel eisen: de woning moest schoon zijn en je kon niet zomaar een spijker in de muur slaan. Er was een opzichter die toezag op de discipline.’
Wat gebeurde met de sloppen toen de nette arbeiders hier wegtrokken?
‘Na 1900 gingen de achterbuurten ‘ontmengen’. Velen zetten de stap naar de nette armoede in andere buurten, dus wijken als de Jordaan werden steeds meer het domein van de kansloze achterblijvers. In die zin werd het contrast tussen de sloppen en de rest van de stad in de 20ste eeuw dus nog groter. De ellende en de woningnood duurde daar feitelijk nog voort tot aan de jaren ’60.’
U haalt in uw voorwoord de Franse antropoloog Claude Lévi-Strauss aan, die stelde dat ‘een samenleving die te veel leden gaat tellen alleen kan voortbestaan door knechting’. Gebeurde dat ook in het 19de-eeuwse Nederland?
‘Die knechting was er wel degelijk. En die gaat ook nu nog door, al gaat dat natuurlijk veel subtieler. Aan de andere kant: mijn interesse gaat ook uit naar het geloof in de maakbare mens, zoals je dat ziet in het modernisme tijdens het interbellum. Je zou het Nederland van 1900 moeten vergelijken met een Oost-Europees land van nu. Zoals Bulgarije, waar de misdaad bijna het enige is wat effectief is georganiseerd. Je ziet al hoe lastig het is om daar instituties te creëren die het algemeen belang dienen, die veiligheid en rust brengen. Maar als je de materiële basis hebt gelegd, is de volgende stap emancipatie: geestelijk verder komen. Dat wilde ook het modernisme. Dat vind ik een mooi onderwerp.’
Bent u nu klaar met de 19de eeuw?
‘Nee, daar ben ik nog niet klaar mee. In 1898 blikt de journalist P.H. Ritter in zijn boek Eene halve eeuw met tevredenheid terug op de vooruitgang sinds 1848. Maar die is vooral materieel. De intellectuele avant-garde, zoals Frederik van Eeden, is daar kritisch over. Zij missen het spirituele element. Het was toen eigenlijk zoals in deze tijd: iedereen is druk, druk, druk, terwijl je tegelijkertijd denkt: waarom doe je het eigenlijk? Men heeft rond 1900 het gevoel dat het in de 20ste eeuw anders moet. Dat zie je ook bij kunstenaars, zoals de schilder G.H. Breitner en de toneelschrijver Herman Heijermans. Daar eindig ik mijn boek ook mee. In 1898 schrijft hij de autobiografische roman Kamertjeszonde, over een relatie van een man met een getrouwde vrouw. Iets wat toen als zeer onfatsoenlijk werd gezien. Maar het boek werd een bestseller. Het markeert de opstand tegen de beklemmende moraal van de bestaande orde. Het boek is de uitdrukking van een verlangen naar emancipatie, naar bevrijding van de onderdrukking. Heijermans neemt hiermee afscheid van de 19de eeuw. De moderniteit van de 20ste eeuw is al eind 19de eeuw voelbaar, en dat boeit mij.’