Lang voordat ze leren lezen, hebben kinderen met dyslexie vaak moeite met het onderscheiden van spraakklanken. Maartje de Klerk van de Universiteit Utrecht onderzocht wat er gebeurt in het vroegste stadium van de taalontwikkeling.
Een van de wonderen van ons taalvermogen is dat baby’s geboren worden als universele luisteraars. Dat betekent dat ze allerlei subtiele spraakverschillen kunnen horen, ook als die helemaal niet relevant zijn in hun moedertaal. Een bekend voorbeeld is het contrast tussen de r en de l, dat ontbreekt in het Japans. Omdat volwassen moedertaalsprekers van het Japans het contrast niet goed waarnemen, hebben ze moeite met de uitspraak van deze klanken als ze bijvoorbeeld Engels spreken. Maar Japanse baby’s kunnen dat verschil nog wel horen.
Uit allerlei onderzoek blijkt dat de waarneming van baby’s gedurende het eerste levensjaar verandert van universeel naar taalspecifiek. Het is immers in het belang van het leren van de moedertaal om eigenschappen te negeren die niet relevant zijn voor die taal.
Bij kinderen die later dyslexie ontwikkelen, lijkt juist in deze fase van de taalontwikkeling iets mis te gaan. Deze kinderen hebben over het algemeen meer moeite met het onderscheiden van spraakklanken. Maartje de Klerk van de Universiteit Utrecht onderzocht wat er in deze fase van de taalontwikkeling gebeurt bij baby’s met en zonder risico op dyslexie.
Babylab
Het klinkt misschien tegenstrijdig: baby’s die meedoen aan een onderzoek naar dyslexie. Toch is het mogelijk om baby’s met een verhoogd risico op dyslexie op te sporen, namelijk via hun ouders. Dat komt doordat dyslexie voor een groot deel genetisch bepaald is. Als minimaal een van de ouders dyslexie heeft, dan heeft een kind een kans van dertig tot zestig procent om ook lees- en spellingsproblemen te ontwikkelen. Men spreekt in dat geval van een ‘familiair risico op dyslexie’. Komt er geen dyslexie voor in de familie, dan bedraagt die kans zo’n vier procent.
Aan dit onderzoek deden 120 baby’s met en 120 baby’s zonder familiair risico op dyslexie mee, verdeeld over drie leeftijdsgroepen: 6, 8 en 10 maanden. Alle proefpersoontjes kwamen naar het Babylab van de Universiteit Utrecht. Daar zaten de baby’s op schoot bij een ouder of verzorger, terwijl ze naar een beeldscherm keken. Daarop was steeds een lachend vrouwengezicht te zien, terwijl verschillende klanken ten gehore werden gebracht. Ze kregen in eerste instantie een reeks van steeds hetzelfde (niet-bestaande) woord te horen, waarin één klinker centraal stond, zoals ‘faap-faap-faap’. De Klerk: “Bij het horen zo’n klankreeks kijkt een baby eerst heel geboeid naar het bijbehorende beeld. Maar op het moment dat de klank is vastgelegd in zijn geheugen, wendt hij zijn hoofd af, Dan wordt het te saai.” ‘Faap-faap’ zorgt voor een dikke gaap!
Kinderen hebben de neiging om hun aandacht te richten op dat wat nieuw is. Wanneer er dus een klank wordt aangeboden die anders klinkt, zoals ‘feep’, neemt de interesse en dus de kijktijd weer toe. Door die kijktijd te meten kunnen taalwetenschappers onderzoeken of een kind daadwerkelijk een verschil hoort tussen bijvoorbeeld ‘faap’ en ‘feep’. De Klerk keek niet alleen naar dit Nederlandse klankcontrast, maar ook naar het verschil tussen de Engelse /æ/ van bad (slecht) en de /ɛ/ van bed (bed). Omdat baby’s een universele waarneming hebben, was de verwachting dat ze dat contrast met zes maanden nog kunnen onderscheiden. Als hun gehoor daarna meer taalspecifiek wordt, wordt het lastiger. Maar dit komt weer ten goede van het contrast in hun moedertaal dat ze steeds beter kunnen horen.
Klankcontrast
Uit het onderzoek komt inderdaad naar voren dat de kinderen zonder risico op dyslexie steeds beter werden in het onderscheiden van het Nederlandse klankcontrast. De risicogroep kon dit onderscheid tussen ‘ee’ en ‘aa’ ook maken, maar liet in vergelijking met de controlegroep minder verbetering zien tussen zes en tien maanden. Dit is in overeenstemming met eerdere studies die aantonen dat kinderen die dyslexie ontwikkelen, moeite hebben met het onderscheiden van spraakklanken.
Bij het experiment met het Engelse klankcontrast was een groot verschil te zien tussen beide groepen. Terwijl de controlegroep met zes maanden wél een klankcontrast hoorde, was dit niet het geval bij de risicogroep. In geen enkele leeftijdsgroep konden de kinderen met een risico op dyslexie de Engelse klanken onderscheiden. “Het eerste experiment met de moedertaalklanken ‘aa’ en ‘ee’ toont aan dat ze wel spraakcontrasten kunnen onderscheiden”, licht De Klerk toe, “maar als die klankcontrasten subtieler worden, zoals bij de Engelse è-klanken, dan lukt het niet meer.”
Labsituatie
Bij de kinderen zonder risico op dyslexie was nog iets raars aan de hand. De verwachting was dat de controlegroep het verschil tussen de Engelse è-klanken met zes maanden nog zou horen, maar daarna niet meer. Immers, hun universele waarneming verandert in een taalspecifieke waarneming. Wat de onderzoekers vonden, was dat de baby’s met zes maanden nog wel het Engelse contrast konden onderscheiden, met acht maanden niet meer, maar met tien maanden weer wel. Dat laatste kwam als een verrassing.
De Klerk vermoedt dat de labsituatie een rol speelt. “Vaak wordt heel stellig gezegd dat de universele waarneming sterk afneemt in het eerste levensjaar. Mijn vermoeden is dat het onderscheidingsvermogen van klanken die niet in de moedertaal voorkomen, wel afneemt, maar niet verdwijnt. Wanneer de waarneming wordt gestimuleerd, zoals in dit experiment, dan kunnen baby’s het contrast nog steeds onderscheiden. In het lab meet je wat er mogelijk is, wat kinderen in essentie zouden kunnen. Het is een grote stap om een labsituatie een-op-een te vertalen naar de werkelijke wereld.”
Variatie tussen sprekers
Wat de baby’s van tien maanden oud dan precies heeft geholpen in het labexperiment is niet met zekerheid te zeggen, maar mogelijk is het de sprekersvariatie. De klankreeksen in dit experiment werden uitgesproken door verschillende sprekers. Die sprekervariatie zou de kinderen uit de controlegroep een extra sleutel geven bij het ‘berekenen’ van het klankcontrast. Maar het helpt de kinderen met risico op dyslexie blijkbaar niet in dezelfde mate. Volgens De Klerk zijn er nu ‘voorzichtige aanwijzingen’ dat dit het geval is, maar vervolgonderzoek is nodig.
Het op vroege leeftijd moeilijk kunnen onderscheiden van klanken die dicht bij elkaar liggen, lijkt dus sterk gekoppeld te zijn aan het risico op dyslexie. Toch is het niet zo dat alle kinderen met een familiair risico ook daadwerkelijk dyslexie ontwikkelen. “Dat deze groepen in het experiment zo goed uit elkaar te trekken waren, wijst erop dat het onderscheiden van klankcontrast in deze vroegste fase van de taalontwikkeling een risicofactor is voor dyslexie”, aldus De Klerk. “Maar dyslexie is, net als veel andere ontwikkelingsstoornissen, een multifactoriële stoornis. Dit betekent dat er verschillende factoren een rol spelen bij het wel of niet ontwikkelen ervan.”