Kanker krijgen als het grootste deel van je leven nog voor je ligt, het overkomt jaarlijks 2700 jongeren en jongvolwassenen. Mirjam Graat was één van hen. Ze doorliep zware behandelingen, maar kwam daar uiteindelijk sterker uit.
Er wordt steeds meer onderzoek gedaan naar jongeren en jongvolwassenen (18 tot en met 35 jaar) die kanker hebben gehad. Daaruit blijkt dat angst voor de terugkeer van kanker en chronische vermoeidheid in deze leeftijdsgroep veel voorkomen. Meer nog zelfs dan bij oudere volwassenen die hetzelfde hebben meegemaakt. Ongeveer 14 procent van de jongeren en jongvolwassenen maakt juist een groei door na de ziekte. Ze ervaren op de lange termijn vooral voordelen, zoals een veranderde kijk op het leven. Ze voelen zich vaak sterker en zelfverzekerder.
Dat geldt zeker ook voor Mirjam Graat (40). Zij kreeg op haar tweeëndertigste de diagnose borstkanker. In 2016 publiceerde ze haar ervaringen in het boek ‘Mijn kankermarathon’. NEMO Kennislink ging met haar in gesprek over haar leven voor en na kanker.
In je boek beschrijf je dat er heel duidelijk een leven voor en een leven na kanker is voor jou. Hoe zag je leven voor kanker eruit?
“Als kind waren er fijne momenten, maar ook een aantal traumatische gebeurtenissen. Daarvan gaf ik mezelf de schuld. Ik trok alles naar mezelf toe en dat ben ik blijven doen, ook toen ik ouder werd. Ik vond mezelf niks waard en probeerde me te bewijzen door de dingen die ik deed, bijvoorbeeld door veel overuren te werken in de bakkerij waar ik destijds een managementfunctie had. Ontzettend vermoeiend natuurlijk. Toch dacht ik toen dat ik heel gelukkig was. Ik wist niet beter.”
“Tot het moment drie dagen nadat ik de diagnose borstkanker kreeg. Ik had een verkennend gesprek bij de medisch psycholoog. Die signaleerde dat ik alleen maar bezig was met het opvangen van de buitenwereld en dat ik nauwelijks de tijd nam om stil te staan bij wat ik zelf zou willen en wat ik belangrijk vond. Ik kreeg het bijvoorbeeld benauwd van het feit dat ik door mijn ziekte geen bloeddonor meer kon zijn. Bloed doneren gaf mij een goed gevoel. Zelfs als ik in alle andere dingen zou falen, kon ik op die manier in ieder geval nog iemand helpen. Dat viel weg en dat vond ik heel lastig.”
Je was nog vrij jong toen je kanker kreeg. Wat kwam er allemaal op je af?
“Ik voelde me fysiek heel goed en dacht dus ook ‘ik begin er sterk aan, dan zal het allemaal wel meevallen’. Ik was vooral heel blij dat ik mocht blijven hardlopen. Dat is één van mijn passies. Doordat ik kon blijven sporten en werken, voelde ik me niet zielig. Mensen behandelden me ook niet zo. Vrienden bij de hardloopvereniging bleven gewoon vertellen over hun eigen problemen en wat hen bezighield. De ziekte werd een normaliteit waar ik niet steeds mee bezig hoefde te zijn.”
“Het hielp ook dat ik heel veel niet wist. Toen de arts me vertelde dat er niet één maar twee knobbeltjes waren gevonden, dacht ik eigenlijk alleen maar ‘dat is ook toevallig’. Terwijl er op dat moment bij de zorgverleners paniek was over mogelijke uitzaaiingen in de rest van mijn lichaam. Ik ging gewoon mee in de stroomversnelling van behandelingen. Het went op een gegeven moment dat je in dat proces zit. Het besef dat ik ernstig ziek was, kwam wel toen na een serie zware kuren bleek dat mijn hartspier was aangetast. De medisch psycholoog heeft me door die momenten heen geholpen.”
Kanker bleek voor jou een geluk bij een ongeluk. Had je de ziekte nodig om je leven om te kunnen gooien?
“Ja, dat denk ik wel. Ik vroeg heel veel van mezelf en dacht dat de maatschappij ook heel veel van mij verlangde. Als ik geen kanker had gekregen, was ik waarschijnlijk uitgevallen met een burn-out.”
“Voordat ik ziek werd had ik er ook al over nagedacht om de zorg in te gaan, maar durfde die stap nog niet te nemen. Toen ik in het ziekenhuis kwam voor behandelingen heb ik daar de verpleegkundigen uitgehoord. Er bleek een opleiding te bestaan waarbij ik ook gelijk aan het werk kon. Dan kon ik studeren en een deel van mijn inkomen behouden. Ik heb me gelijk aangemeld. Ik mocht op gesprek komen op het moment dat ik nog midden in de behandelingen zat. Ik was kaal, dus het was vrij duidelijk wat er aan de hand was. Toch werd ik daar als mens beoordeeld en later ook aangenomen. Dat gaf mijn zelfvertrouwen een enorme boost.”
Tijdens je opleiding was je vrijwilliger bij Xenia, een gasthuis voor ernstig zieke of terminale jongeren en jongvolwassenen (zie kader). Was dat niet moeilijk?
“Ik werkte daar in de huiskamer en was dus voornamelijk bezig met boodschappen doen, koffiezetten en dat soort faciliterende taken. Ik verzorgde geen patiënten. Ik vond het een fijne, rustige omgeving waar helemaal geen beladen sfeer hing. Het was voor mij dus ook niet confronterend. Ik voelde me wel af en toe bezwaard richting de gasten. Waarom heb ik zoveel geluk gehad en hebben zij dat niet? Ik heb mijn verhaal niet gedeeld met de jongeren daar. Als ze er zelf mee waren gekomen, was ik er wel op ingegaan, maar dat is nooit gebeurd.”
Inmiddels ben je werkzaam in de verpleegkunde. Waaraan merk je dat je nu gelukkiger bent dan voorheen?
“Het belangrijkste verschil is dat ik nu veel minder verwacht van mezelf. Ik doe mijn werk zo goed als ik kan. Ik weet ook dat ik niet alles goed doe, maar dat is niet erg. Doordat ik het verleden ben gaan begrijpen, is mijn perspectief veranderd. Ik kan me nu ook veel beter ontspannen. Vroeger moest ik altijd met iets nuttigs bezig zijn. Nu kan ik ook genieten van niks doen.”
“En ik voel nu heel bewust hoe het is om een gezond lichaam te hebben. Dat is voor mij niet meer vanzelfsprekend. Toen de laatste chemotherapie uitgewerkt was, wist ik ineens weer hoe het voelt als je niet ziek bent. Een heerlijk gevoel, dat ik niet meer ben kwijtgeraakt.”
Wat zou jij willen zeggen tegen jongeren en jongvolwassen die op dit moment met kanker moeten leven?
“Doe het op je eigen manier, maar vooral niet alleen. En vergelijk jezelf niet met anderen. Er is geen goed of fout en ook geen sterk of zwak. Ik wilde graag hardlopen, maar als jij graag wilt diamond painten, boomknuffelen of parachutespringen is dat ook helemaal prima. Kanker is een marathon en geen sprint. Het duurt een tijd en onderweg kom je van alles tegen. Iedereen heeft zijn eigen ziekteproces.”