Jongeren die als vluchteling in Nederland komen, zijn enorm goed in taal. Toch hebben ze moeite met integreren met Nederlanders. Antropoloog Moos Pozzo onderzocht hoe dit komt, en betrok jonge vluchtelingen in alle fases van onderzoek. “Ook beleidsmakers moeten deze jongeren veel meer betrekken.”
‘Ik ga naar een school met andere jonge vluchtelingen, om Nederlands te leren. Daarom kan ik geen Nederlandse leeftijdsgenoten leren kennen, wat me veel meer zou helpen.’ De 16-jarige Amar uit Irak is een van de vluchtelingen die aan het woord komt in het proefschrift dat Moos Pozzo onlangs verdedigde aan de Vrije Universiteit. De 23-jarige Feras uit Syrië verwoordt het contact met Nederlanders als volgt: ‘Als Nederlanders mijn accent horen, ontstaat er een soort gêne. Ze hebben medelijden met me of zijn bang voor me.’
De ‘integratieparadox’ wordt het genoemd in Pozzo’s vakgebied: het feit dat de Nederlandse overheid strenge taaleisen stelt aan migranten, maar ze tegelijkertijd isoleert in de samenleving, waardoor ze geen echte mogelijkheid hebben om dat Nederlands te oefenen. En dan speelt er ook nog iets anders: hoe beter ze Nederlands leren, hoe beter ze de negatieve beeldvorming over migranten in de media begrijpen. Zo worden ze vaak omschreven als ongekwalificeerd, hulpbehoevend, bedreigend. Hierdoor voelen ze zich juist nog meer buitengesloten. Het tegenovergestelde van wat het integratiebeleid beoogt.
Pozzo ontdekte dat dit ook geldt voor jonge vluchtelingen en dat dit hen behoorlijk frustreert. Sinds 2012 werkt ze parttime als programmacoördinator van stichting De Vrolijkheid. Dat is een stichting die creatieve activiteiten organiseert voor kinderen en jongeren in Nederlandse asielzoekerscentra. Door haar werk leerde ze veel jongeren kennen in verschillende AZC’s. Ook nadat ze een verblijfsstatus kregen hield ze regelmatig contact met hen. “Ze vertelden me vaak dat ze moeite hadden om te integreren in de samenleving. En dat verbaasde me enorm. In de AZC’s was me juist opgevallen hoe makkelijk deze jongeren Nederlands leerden en hoe ze ook elkaars talen probleemloos oppikten en daardoor met gemak bewogen tussen diverse mensen en groepen.”
Strenger taalbeleid
Pozzo begon zich steeds meer af te vragen: Wat betekent participatie eigenlijk als je jong bent en in een AZC woont? Haar nieuwsgierigheid werd nog meer aangewakkerd toen De Vrolijkheid in 2013 de vraag kreeg vanuit het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om een pilot te doen met jongerenraden in AZC’s. Pozzo besloot onderzoek te gaan doen naar de ervaringen met participatie en integratie en de taalstrategieën van jonge vluchtelingen van 12 t/m 23 jaar. Dit was nog nooit onderzocht. En dat terwijl het aantal jonge vluchtelingen de laatste jaren alleen maar is toegenomen.
“Het is belangrijk om die taalstrategieën van jonge vluchtelingen te achterhalen omdat het integratiebeleid er steeds meer op hamert dat Nederlands leren de sleutel is tot participatie en integratie”, vertelt de onderzoeker. Sinds 2013 moeten nieuwe migranten en vluchtelingen binnen drie jaar hun taaltoets halen, op straffe van boetes en een mogelijke weigering van een verblijfsvergunning. Ook is het vereiste taalniveau verhoogd van A2 naar B1. De taaleisen zijn dus flink strenger geworden. “Maar aan jongeren zelf was nog nooit gevraagd of en hoe het Nederlands leren hen helpt of heeft geholpen bij het integreren.”
Alles in samenspraak
De antropoloog vertelt hoe ze aan het begin van haar onderzoek dezelfde fout maakte als veel beleidsmakers, namelijk door een methode te bedenken zonder die met de jongeren te bespreken. “Een van de eerste opdrachten was dat de jongeren elkaar moesten interviewen. Maar daarbij vielen ze meteen stil. Ze zeiden: dit lijkt te veel op onze asielprocedures. Dus ik sloeg meteen een blunder, maar ik leerde hierdoor wel dat ik ze erbij moest betrekken. Ze zeiden: we voeren liever informele individuele gesprekjes. Kom theedrinken! En zo hielden we gesprekken, die we samen uitschreven op de laptop. Daarnaast organiseerden we groepsactiviteiten, die we ook weer bespraken met elkaar.”
Pozzo voerde het onderzoek uit met veertig jongeren die verbleven in een AZC. Ook deed ze een vervolgonderzoek met dertig jongeren die de AZC’s hadden verlaten. Van die groep bracht ze de individuele netwerken in kaart, dus alle contacten die de jongeren onderhielden. Aan die contacten koppelde ze de talen die de jongeren met hen spraken. De netwerkdata combineerde ze vervolgens met de netwerkverhalen van de jongeren. Daarmee konden ze zelf uitleg geven aan de data en onderwerpen inbrengen die zij belangrijk vonden. Zelfs de analyses deed de onderzoeker uiteindelijk samen met de jongeren. “Dat leverde zoveel kennis op, ook over hoe je deze jongeren dient te betrekken.”
AZC-taal
De jongeren in het AZC kregen de vraag voorgelegd wat zij verstonden onder participatie. “Voor hen was dat vooral: actief blijven. Maar de (jong)volwassenen in het AZC werden eigenlijk gedwongen tot passiviteit. Anders dan de minderjarigen, hadden zij bijvoorbeeld geen recht op taallessen. Onder de tieners zorgde dat ook nog eens voor een loyaliteitsprobleem: zij bevonden zich in een bevoorrechte positie. Dus een van de eerste dingen die zij aankaartten in de jongerenraad was: mijn volwassen vrienden en mijn ouders willen graag Nederlands leren. Waarop werd gezegd: dat kunnen we niet zomaar regelen. Zo volgden nog een paar punten die de jongeren inbrachten, waar niets mee werd gedaan. De jongeren waren uiteindelijk zo overstuur dat ze uit de raad stapten. Dat was veelzeggend.”
Hoewel er dus nogal wat drempels werden opgegooid voor sommige groepen om Nederlands te leren, zag Pozzo wel dat de jongeren heel talig waren: ze leerden niet alleen Nederlands, maar ook elkaars talen en gooiden die in de mix. “De jongeren die in 2013 aankwamen in AZC’s met een grote taaldiversiteit, ontwikkelden al snel een AZC-taal die voor iedereen begrijpelijk was, met Nederlandse woorden als basis. Een voorbeeld is de uitdrukking ‘morgen stamp’, wat betekent: morgen is het stempeldag. Je moet je voorstellen dat veel volwassenen in het AZC gedwongen worden tot passiviteit en geen notie hebben van de dag van de week. De jongeren hielpen de volwassenen door ze te herinneren aan de wekelijkse meldplicht, wat vroeger gepaard ging met een stempel, en het ophalen van het leefgeld.”
Kameleons
De jongeren met een Arabische achtergrond ontwikkelden ook nog een ‘ironisch Nederlands-Arabisch taalspel’, vertelt de onderzoeker. “Ze creëerden opzettelijke fouten om te spreken als ‘domme asielzoekers’. Net zoals ze in het dominante discours worden neergezet. Voorbeelden zijn ‘gefeliciterid’ voor ‘gefeliciteerd’. En ‘fakesin’ wat ‘op vakantie’ betekent. Dat gebruikten ze als iemand niet op het AZC was, dus extra ironisch. Of ‘AZC klaar’ als iemand ging verhuizen.”
In Nederland moeten kinderen en jongeren voortdurend verhuizen van het ene naar het andere AZC. De jongeren in dit onderzoek hadden ook allemaal in verschillende AZC’s gewoond, op verschillende plekken in het land, en waren allemaal bekend met deze uitdrukkingen. “Misschien zijn er nog wel lokale verschillen”, zegt Pozzo, “maar het lijkt erop dat er een grote gemene deler is in AZC-taal.” Als antropoloog was ze er niet op gebrand om die taal precies in kaart te brengen. “Wat voor mij belangrijk was, was dat die talige skills verschillende groepen in het AZC met elkaar verbond. Daarom was die vraag waarom hun integratie in de Nederlandse samenleving zo moeizaam verloopt ook zo intrigerend. Omdat ze in het AZC juist zo makkelijk integreren. Niet alleen met elkaar, maar ook met COA-medewerkers, en met iemand als ik. Kameleons van hier tot Tokio!”
Engels als uitvlucht
Tot slot keek de onderzoeker naar de langetermijnervaringen en taalstrategieën van de jongeren die de AZC’s hadden verlaten, op basis van hun netwerkdata verzameld tussen 2016 en 2018. Opvallend daarbij was dat het aantal Nederlanders in die netwerken erg laag was en dat ze voornamelijk Nederlands spraken met andere vluchtelingen. Zelf verklaarden de jongeren dit door het paradoxale beleid: we moeten integreren, maar in de praktijk worden we juist gescheiden van Nederlanders, eerst in AZC’s en daarna in speciale taalprogramma’s.
Een opvallende bevinding was dat een grote groep van de jongeren die meededen aan het onderzoek in 2018 plotseling minder Nederlands en meer Engels gingen spreken. “Ik dacht in eerste instantie: dat komt door de maatschappij waarin steeds meer Engels wordt gesproken. Maar de jongeren vertelden me dat ze Engels spraken om te verbergen dat ze vluchteling zijn, vanwege dat negatieve discours dat er bestaat. Een meisje dat een hijab draagt verwoordde het als volgt: Als ik Engels spreek, gaan er opeens deuren voor mij open die gesloten blijven als ik Nederlands spreek.”
Dat Engels deuren kan openen, vormde tevens een harde realiteit voor sommige van deze jongeren: de meeste van hen hebben immers geen Engels geleerd in hun land van herkomst. Na hun AZC-tijd komen deze jongeren ook vaak andere nieuwkomers tegen, zoals expats en uitwisselingsstudenten, waarvoor dat strenge taalbeleid dat zij gewend zijn, niet geldt. Die ontdekkingen zorgen ervoor dat zij zich ‘verraden’ voelen door het Nederlandse integratiebeleid, vertelt Pozzo. “Het stimuleert hen nog meer om te kiezen voor het Engels en om te proberen te integreren in internationale contexten. Het huidige beleid werkt dus averechts wat integratie betreft. Het Nederlands leren ze wel hoor. Deze jongeren hebben allemaal op tijd hun taaltoetsen gehaald. Maar dat is meer ondanks dan dankzij het beleid.”