Genetische aanleg bepaalt volgens onderzoekster Daniëlle Posthuma verschillen in intelligentiequotiënt.
Daniëlle Posthuma onderzocht de afgelopen vier jaar een groep van 688 personen uit 271 families, waaronder diverse tweelingen. Naast het in kaart brengen van de erfelijkheid van het IQ in jonge en oude volwassenen, zocht ze naar de neuro-anatomische en neurofysiologische eigenschappen die de invloed van de genen op het IQ bewerkstelligen. Voor precies aanwijzen van genetische IQ-factoren is het nog te vroeg. Het onderzoek van Daniëlle Posthuma vormt wel een goed vertrekpunt voor de speurtocht naar de genen die meewerken aan een hoger IQ.
De proefpersonen voerden een IQ-test uit en daarnaast bepaalde Posthuma met diverse meetmethoden de waarnemingssnelheid, het breinvolume, de hoeveelheid grijze en witte stof en de snelheid waarmee mensen worden afgeleid. Ze vond een duidelijke samenhang tussen IQ en het volume van zowel de grijze stof en de witte stof in het brein. De snelheid waarmee mensen informatie verwerken – een van de kenmerken die een IQ-test oplevert – was gekoppeld aan de hoeveelheid witte stof. De omvang van het werkgeheugen – een ander IQ-test-kenmerk – hing samen met zowel de hoeveelheid witte als de hoeveelheid grijze stof, terwijl voor het verbaal begrijpen de gemeten hoeveelheden witte en grijze stof niet uitmaakten.
Genen die zowel de structuur als het functioneren van het brein beïnvloedden, vormen een verklaring voor de gemeten IQ-verschillen. Posthuma zegt in haar proefschrift dat verschillen in IQ voor wel tachtig tot negentig procent aan erfelijke factoren liggen. Nu enkele ‘uiterlijke’ (fenotype) erfelijke kenmerken van de hersenen zijn gekoppeld aan IQ, kan het tijd worden om de genen op te sporen die daarvoor zorgen. Mogelijke kandidaten daarvoor zijn bijvoorbeeld genen die de snelheid van de signaalgeleiding langs zenuwuitlopers bepalen.