Het gebrek aan eten, brandstof en kleding was enorm in de steden van West-Nederland. Maar ondanks de schaarste organiseerden burgers zich om te zorgen voor de zwakkeren onder hen. Hierdoor blijkt het sterftecijfer onder stadskinderen het laagste te zijn van alle leeftijdsgroepen tijdens de Hongerwinter.
De komst van de geallieerde troepen in het najaar van 1944 ging niet zo vlekkeloos als gehoopt. De Nederlandse regering in Londen had op 17 september opgeroepen tot een algemene spoorwegstaking om het Duitse oorlogsapparaat dwars te zitten tijdens de bevrijdingsoperatie Market Garden. Ondanks dat wist de Duitse bezetter de geallieerden te stoppen bij Arnhem, waardoor alleen het zuiden van Nederland aan het eind van de herfst bevrijd was.
De winter die hierop volgde was zeer streng en de steden in het westen kampten met grote tekorten. Niet omdat er geen voedsel was, maar omdat de steden afgesneden raakten van brandstof en vervoersmiddelen om dat voedsel uit de landbouwgebieden in het oosten en noorden te halen. Lang hebben de Duitsers hier de schuld van gekregen: zij zouden het voedsel hebben tegengehouden als represaille en daarmee de Nederlandse bevolking bewust hebben laten verhongeren tijdens de laatste bezettingsmaanden.
Geallieerden beïnvloedden staking
Dat is niet het hele verhaal, zegt Ingrid de Zwarte. Deze historicus (NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies en Oxford University) bracht onlangs haar boek De Hongerwinter uit. “Een hongersnood en daarmee sociale onrust was totaal niet in het voordeel van de bezetter. Rijkscommissaris Seyss-Inquart hief het embargo op het scheepsverkeer al na drie weken deels en na zes weken geheel op. Zo kon de aardappeloogst vanuit noordoost Nederland naar de Randstad verscheept worden, voordat die zou wegrotten.”
De Zwarte vertelt dat de geallieerden achter de oproep via Radio Oranje, om de Spoorwegstaking vol te houden, zaten. Ze hadden de staking van het spoorwegpersoneel ten oosten van Apeldoorn nodig voor de strijd in bezet gebied. Vervolgens besloot de Nederlandse regering begin oktober ’44 om heel het land op te roepen te blijven staken, omdat ze anders de kans op Duitse represailles te groot achtte. Deze staking duurde tot aan de bevrijding in mei en zorgde ervoor dat er geen treinen met voedsel richting het westen konden rijden tijdens de Hongerwinter.
Burgers hielpen elkaar
Naast de stakende treinen was er te weinig brandstof voor vrachtwagens en schepen en het was ook nog eens erg gevaarlijk om te rijden en varen, vanwege de vele bombardementen. Het gevolg van de voedsel- en brandstoftekorten (ook om te koken en het huis warm te houden) in de Randstad kennen we allemaal. De beelden van uitgemergelde kinderen die grote pannen uit de gaarkeuken uitlikken zijn zeer aangrijpend. De situatie van de kinderen in de steden was ook erbarmelijk, maar het had veel erger gekund, ontdekte De Zwarte. Uit recent gepubliceerde cijfers over het aantal slachtoffers van de Hongerwinter, bleek het percentage aan honger gestorven kinderen in de schoolgaande leeftijd in de bezette steden niet hoger te zijn dan op het platteland en zelfs lager dan in sommige delen buiten de Randstad. Hoe kwam dat?
Voedsel was door de regering op rantsoen gezet, en dat rantsoen was uiteindelijk niet voldoende om van te kunnen leven. Mensen verzonnen van alles om dit aan te vullen: rijken kochten eten op de zwarte markt tegen woekerprijzen en de minderbedeelden gingen op hongertocht: ze trokken naar het platteland om bij de boeren eten te kopen of te ruilen tegen de laatste bezittingen die ze nog hadden. De Zwarte is echter de eerste onderzoeker die ook op zoek ging naar acties van burgers om collectief aan voedsel te komen. Hiervoor dook ze onder andere in onbekende lokale archieven en notulen van kerken.
Ze vergeleek deze initiatieven met de sterftecijfers en wat blijkt? “Bij lagere rantsoenen van de overheid gingen burgerorganisaties dit tekort opvullen. Dat begon kleinschalig, zoals acties door buurtgenoten, lokale bedrijfjes of de plaatselijke kerk, en groeide uit tot grote hulporganisaties. Het effect hiervan was zo groot, dat het de stadskinderen relatief goed de winter heeft helpen doorkomen”, aldus De Zwarte.
Toestemming van de bezetter
Wanneer lokale initiatieven fuseerden, groeide de slagvaardigheid enorm. In Amsterdam ging bijvoorbeeld de rooms-katholieke hulporganisatie samen met de protestantse en niet-christelijke commissie. De samenwerkende kerken verenigden zich verder tot een landelijk overkoepelend orgaan, het Interkerkelijk Bureau voor Noodvoedselvoorziening (IKB). Het IKB kreeg toestemming van de Nederlandse en Duitse autoriteiten om voedsel voor de hongerende Nederlanders te verzamelen en ondervoede kinderen te evacueren. Veel van dit soort initiatieven richtten zich juist op kinderen, omdat ze gezien werden als de toekomst van de natie.
De Zwarte: “In Europa zijn kinderen al sinds de Eerste Wereldoorlog het hoofddoel van reddingsacties. Nederland was uniek in hoe de samenwerkingsverbanden tot stand kwamen én in de samenwerking met de Duitse bezetter. Dit gebeurde niet in andere Europese landen, bijvoorbeeld Griekenland, waar ondervoede kinderen niet ergens anders mochten aansterken. De Duitsers hielden het daar tegen, terwijl in Nederland Seyss-Inquart zijn toestemming gaf. Hier bracht het verplaatsen van kinderen de oorlogsvoering namelijk niet in gevaar”.
Deze conclusie van de historicus over samenwerking is een onbekend aspect in het verhaal van de welbekende bleekneusjes: ondervoede stadskinderen die tijdelijk op het platteland mochten aansterken. Het verhaal hierbij was tot nu toe dat de organisaties dit ondanks een tegenwerkende bezetter hebben kunnen bewerkstelligen. “De nationaalsocialistische organisaties die kinderen wilden laten aansterken kregen veel minder voor elkaar dan de samenwerkende kerken. Gastgezinnen vertrouwden hen niet, maar de kerken wel. De bezetter zat de particuliere hulporganisaties vervolgens weinig in de weg.”
Het netwerk van de kerken was groot. Veel boeren verkochten hun goederen liever op de zwarte markt, omdat ze de voedselinzamelingen in nationaalsocialistische handen niet vertrouwden. Maar veel boeren luisteren wel naar de oproep van hun kerk om voedsel af te staan voor de hongerende Randstedelingen. Dit gold bijvoorbeeld ook voor bedrijven met connecties in voedselrijkere gebieden, die zo goederen konden regelen voor hun medewerkers.
Mannen vaker slachtoffer
Ondanks deze voedselaanvullingen zijn er tienduizenden stedelingen gestorven aan de hongerdood, in het bijzonder mannen boven de zeventig jaar. In rapporten van vlak na de oorlog is te lezen dat ouderen, de allerarmsten en mensen in instituten zoals opvanghuizen het meeste hadden geleden tijdens de hongersnood. “De reden dat juist in deze groep veel hongerdoden voorkomen, komt omdat zij alleen op de officiële rantsoenen konden rekenen en dat was te weinig. Hetzelfde gold voor een andere kwetsbare groep van oudere mannen, zoals weduwnaars en kostgangers, die geen sociaal vangnet hadden.”
Het IKB besliste hoeveel bijvoeding je kreeg, door te kijken naar de mate van ondervoeding. De hulpverleners bereikten echter niet iedereen: mensen moesten namelijk wel geïdentificeerd worden als ondervoed, bijvoorbeeld door lokale artsen, die hen vervolgens moesten doorsturen naar het IKB. De arts moest dus zijn patiënten kennen en weten wie er honger leed. Zeker bij eenzame mensen zonder sociale contacten ging dit nog wel eens mis.
Sociale cohesie
In de Hongerwinter kreeg iedereen vanaf vier jaar hetzelfde rantsoen, terwijl mannen meer calorieën nodig hebben dan vrouwen. “De overheid keek eerder in de bezetting wel naar de arbeidsintensiviteit. Bij intensief werk kreeg je meer en dat voerden mannen vaker uit dan vrouwen.” Maar rantsoenen versoberden en in de arbeidersbuurten vielen veel meer slachtoffers dan in rijkere buurten, omdat de arbeiders meestal te weinig financiële middelen hadden om hun rantsoenen aan te vullen.
Dit verschil in sterfte was volgens De Zwarte echter nog veel groter geweest zonder de buurtinitiatieven en de hogere mate van saamhorigheid in de arbeiderswijken. “Burgers in volkswijken organiseerden zich vaker en die hulp bereikte meer mensen omdat de sociale cohesie er groter was. Hierdoor vielen minder mensen buiten de boot.”
Het beeld dat mensen door honger veranderen in egoïsten die alleen nog maar denken aan hun eigen hachje, is in de Hongerwinter te kort door de bocht volgens De Zwarte. “Natuurlijk waren er ook wanpraktijken, zoals boeren die hun producten voor veel te hoge prijzen verkochten aan arme mensen. Maar de hongerende Nederlanders hielpen elkaar ook, door zich te organiseren.”
Uiteindelijk zouden de initiatieven van burgers, bedrijven en kerken van grote invloed zijn op de inperking van sterfte – met name onder kinderen – in de Randsteden. Deze conclusie van De Zwarte geeft een ander beeld aan de Hongerwinter in West-Nederland: het was geen periode van sociale desintegratie. Ook heeft de Duitse bezetter niet acht maanden lang de Nederlanders bewust uitgehongerd. Dit nationale lijdensverhaal, ontstaan in de geschiedschrijving en collectieve herinnering direct na de Tweede Wereldoorlog, is te eenzijdig.