Het leek lange tijd bijna een conflict op zichzelf: wordt gedrag bepaald door de genen, door nature, of is het toch vooral de opvoeding en de omgeving, de nurture.
Die ‘nature-nurture’ controverse van de vorige eeuw is ondertussen wel beslecht: er is geen sprake van dat de een belangrijker is dan de ander. Beide spelen een rol en het ligt er maar net aan waar je precies naar kijkt of de genetische achtergrond, dan wel de opvoedingssituatie doorslaggevend is geweest voor het optreden van een bepaald gedrag. Bovendien weten we inmiddels dat genetische informatie op zich niet zo dwingend is als je zou denken. De studie van de epigenetica laat zien dat genen, afhankelijk van omgevingsfactoren, wel of niet tot expressie komen (‘aan’ gaan staan) en dit is ook nog eens afhankelijk van de ontwikkelingsfase waarin het individu zich bevindt. Dus hoezo genen of opvoeding? Het is en-en-en-en! Maar wat betekent dat alles voor het gedrag ten aanzien van conflict en agressie?
Genetisch onderzoek
Een belangrijk hulpmiddel om uitspraken te kunnen doen over de rol van genen is tweelingenonderzoek. Eeneiige tweelingen hebben (nagenoeg) dezelfde genen, en meestal ook dezelfde opvoeding en omgeving. Eeneiige tweelingen die gescheiden zijn opgevoed delen wel de genen, maar niet de omgeving. Daarentegen hebben twee-eiige tweelingen niet dezelfde genen, maar doorgaans wel dezelfde opvoeding en omgeving. Ziedaar een prachtig palet om de invloed van genen en omgeving uit elkaar te houden.
Amélie Petitclerc van het National Center for Children and Families, van de universiteit van Columbia in de VS, deed onderzoek bij tweelingen van 7 jaar oud, die waren geselecteerd op ‘ongehoorzaam en gevoelloos’ gedrag. Zij vond duidelijke relaties tussen het genoemde probleemgedrag en het herkennen van emoties bij anderen. Ook lieten deze kinderen symptomen van ADHD zien en gebrekkig prosociaal gedrag. Het bleek dat deze relaties het best verklaard konden worden door genetische invloeden.
Het ‘agressie-gen’
Bij een monogenetische aandoening als CF (taaislijmziekte) is het duidelijk: je hebt van allebei je ouders een ‘slechte versie’ van een bepaald gen gekregen. Er is een duidelijke een-op-eenrelatie tussen dat gen en de kwaal. Bij gedragsproblemen ligt die relatie vaak een stuk lastiger. Er is bijna nooit een een-op-eenrelatie tussen een gen en een bepaald gedrag. De genetische achtergrond van gedrag wordt eigenlijk altijd bepaald door een ingewikkeld samenspel van allerlei genen.
In 1993 was er veel media-aandacht voor een onderzoek van de Nijmeegse geneticus Han Brunner. Hij toonde aan dat mannen met agressief gedrag binnen één bepaalde familie allemaal een specifieke versie van het MaoA gen bezaten. Een mythe was geboren. De kranten kopten over het bestaan van een ‘agressie-gen’. Dat was toentertijd al te kort door de bocht. Het deed geen recht aan het eigenlijke onderzoek van Brunner. Zeker met de inzichten van nu weten we dat de term ‘agressie-gen’ volstrekt ontoereikend en zelfs misleidend is.
Genen veroorzaken geen gedrag. Het MaoA gen uit het onderzoek van Brunner bijvoorbeeld, regelt de werking van boodschapperstoffen (neurotransmitters) die signalen van de ene hersencel naar de ander overdragen waarna bijvoorbeeld een bepaald gedrag in gang wordt gezet. Op basis van het MaoA gen kan een eiwit worden gemaakt dat de neurotransmitters serotonine, noradrenaline en in mindere mate dopamine afbreekt. Deze stoffen zijn behalve bij agressie ook bij andere functies betrokken, zoals attentie, seksualiteit, leren, beloning, verslaving en nog veel meer.
De mannen uit het onderzoek van Brunner hadden een MaoA gen dat niet goed werkte. Ze lieten daardoor niet alleen agressief gedrag en geweld zien. Zij hadden ook nachtmerries, waren exhibitionistisch, stichtten branden, pleegden incest en verkrachtten vrouwen. Anders dan je zou verwachten van iemand met een ‘agressieve’ persoonlijkheid, waren deze mannen overigens doorgaans teruggetrokken, schuw en zonder vrienden. Hun afwijkend gedrag kwam steeds als een uitbarsting, soms na de kleinst denkbare aanleiding.
Een psychiater die een aantal van de mannen uit het onderzoek van Brunner heeft onderzocht, noemt hun gedrag ‘gebrek aan impulscontrole bij tegenslagen of uitdagingen’. In gewone taal: het zijn mannen met een extreem kort lontje en nog een hele reeks andere problemen. Hun MaoA gen leidt dus niet alleen tot agressief gedrag.
Veel meer agressie-genen
Het MaoA gen is zeker niet het enige gen dat betrokken is bij agressief gedrag. Onderzoek bij muizen en mensen laat zien dat er minstens tachtig verschillende genen zijn die agressie kunnen bevorderen of dempen, afhankelijk van of ze goed of juist niet goed werken. Er zijn genen die agressie bevorderen, genen die agressie onderdrukken, maar ook genen die belangrijk zijn voor prosociaal gedrag. Er is, kortom, een ingewikkeld netwerk van genen betrokken bij agressie. Dat netwerk is nog lang niet volledig ontrafeld en de ontrafeling zal nog veel onderzoek vragen.
Toch is er wel wat te zeggen over al die vermeende ‘agressie-genen’. Veel van die genen, zoals MaoA, doen iets met de neurotransmitters serotonine, noradrenaline en dopamine. Een andere groep heeft te maken met hormonen die ook als boodschapperstoffen in de hersenen kunnen werken: vasopressine en oxytocine. De eerste is een bloeddrukregelaar die agressiebevorderend kan werken, de tweede lijkt juist prosociaal gedrag en empathie te versterken. In de volksmond wordt oxytocine soms zelfs het ‘knuffelhormoon’ genoemd.
Er is ook een groep genen die de aanmaak en activiteit van testosteron, oestrogenen, of corticosteroïden regelen. Die hormonen zijn betrokken bij seks en stress. Van de rol van deze stoffen bij agressie weten we al vrij veel. Maar naast dat alles is er nog steeds een verrassend grote groep genen waarvan de rol bij agressie nog duister is.
De relatie tussen genen en agressie
Het zijn niet alleen de genen die maken dat mensen zich agressief gedragen. Mensen zijn ook niet constant agressief. Normaal gesproken zijn mensen juist veel vaker bezig met conflicten te vermijden, te verminderen of te verzoenen. Er moet echt een goede aanleiding zijn voor een openlijk conflict. Dit maakt duidelijk dat de omgeving dus ook een belangrijke rol speelt.
Dat de omgeving belangrijk is voor het uiten van agressie blijkt uit onderzoek uit Nieuw Zeeland. Bij gemiddelde mensen kent het MaoA gen twee varianten: een ‘Long’ en een ‘Short’. De variant MaoA-S is minder efficiënt dan MaoAL. Uit het onderzoek in Nieuw Zeeland bleek dat jongeren met de minst efficiënte variant, als ze als kind mishandeld werden, later vaker antisociaal gedrag lieten zien.
Op het eerste gezicht zou je dus kunnen denken dat ‘slechte genen’ in combinatie met een ‘slechte omgeving’ antisociaal gedrag veroorzaken. Maar zijn die genen wel zo slecht? Wie de figuur goed bestudeert, ziet dat jongeren met een zogenaamd slecht MaoA-S gen, die niet mishandeld worden, juist minder antisociaal gedrag laten zien dan jongeren met het zogenaamd betere MaoA-L gen, die niet mishandel worden. Het MaoA-S gen lijkt dus helemaal niet altijd slecht. De ontwikkelingspsycholoog Jay Belsky van de Birkbeck Universiteit in Londen opperde dan ook dat het zogenaamd slechte MaoA-S gen jongeren gevoeliger maakt voor wat voor sociale invloeden dan ook, goede of slechte. Als de omgeving goed is kunnen de jongeren die dit gen hebben daar meer van profiteren dan jongeren die het MaoA-S gen niet hebben, maar het maakt ze ook vatbaarder voor een ‘foute’ omgeving.
Het minder efficiënte MaoA gen komt heel veel voor. Dat geeft al aan dat dit gen nooit louter en alleen agressief gedrag kan induceren. Anders zou de wereld bevolkt worden door nog veel meer agressievelingen. Onder andere de omgeving in de vroege ontwikkeling bepaalt of mensen met een minder efficiënt MaoA gen agressief gedrag ontwikkelen of niet.
Mensen met een minder efficiënt MaoA gen zouden ook later in hun leven gevoeliger moeten zijn voor sociale signalen. Bij studenten aan de Universiteit van Californië is onderzocht of de dragers van de minst efficiënte MaoA variant inderdaad gevoeliger zijn voor sociale stimuli. Studenten met het minst efficiënte MaoA gen bleken inderdaad gevoeliger voor uitsluiting. Dat bleek zowel uit de fMRI-scan die tijdens de experimentele uitsluiting van hun hersenen werd gemaakt, als uit de psychologische tests die ze moesten uitvoeren. De mannelijke studenten die meededen hadden of een MaoA-S gen of een MaoA-L gen en vielen dus in twee groepen uiteen. Omdat het MaoA gen op het X-chromosoom ligt, waarvan vrouwen er twee hebben en mannen slechts één, hebben vrouwen ook twee MaoA genen. De studentes uit de proef werden dan ook verdeeld in drie groepen: met twee S-genen, met twee L-genen, of met een S- en een L-gen. Die laatste groep zat qua gevoeligheid voor uitsluiting precies tussen de beide anderen in. Zij waren wel iets gevoeliger voor uitsluiting dan de ‘dubbel-L’ studentes, maar minder gevoelig dan de vrouwen met twee MaoA-S genen.
De in deze paragraaf beschreven kennis over de interactie tussen genen en omgeving kan ook worden gebruikt bij het ontwikkelen van therapie. De Leidse ontwikkelingspsychologe professor Marian Bakermans bijvoorbeeld, gebruikte de wetenschap van de gen-omgevingsinteractie voor de aanpak van kleuters die veel conflicten en agressief gedrag lieten zien. De ouders van deze kleuters kregen een cursus aangeboden waarin zij leerden hoe zij met het moeilijke gedrag van hun kind moesten omgaan. Na de cursus nam het zogenoemde externaliserende gedrag van de kleuters af. Dit gebeurde echter vooral bij kleuters met een specifiek gen dat samenhangt met ADHD en agressie. Het ligt dan ook voor de hand om juist de ouders van de kleuters met dit specifieke gen de cursus aan te bieden.
Van nature goed of slecht
Evolutie heeft ons uitgerust met handige verdedigingsmechanismen. Er zijn situaties waarin verdedigingsmechanismen noodzakelijk zijn om te overleven. Het is dan ook niet vreemd dat agressie als een verdedigingsmechanisme in ons genetisch systeem zit ingebakken. Het zou waarschijnlijk tot ons uitsterven leiden wanneer dit niet zo was. Agressie in de natuur beschermt bijvoorbeeld tegen indringers, of welke andere vijanden dan ook. Maar op het verkeerde moment toegepast, kan die ‘verdediging’ een ander individu grote schade toebrengen. Omdat de goede momenten voor nuttige agressie zeldzaam zijn, is het wel zo handig als je leert op welke momenten je dit gedrag moet aanspreken.
In een onderzoek van de Canadese psycholoog Richard Tremblay van de universiteit van Montreal, werden kinderen lange tijd gevolgd. Daaruit kwam een opmerkelijk beeld naar voren. Beginnend met kinderen die net zo’n beetje gaan lopen, kun je de populatie in drie groepen opdelen. Zo’n 28% vertoont nauwelijks fysiek agressief gedrag, en dat neemt met de tijd ook nauwelijks toe. Meer dan de helft, 58% is wel eens fysiek agressief, en dit neemt toe tot ze een jaar of vier zijn. Een kleine groep, 14%, is zelfs regelmatig agressief en ook dit neemt toe tot ze een jaar of vier zijn.
De periode daarna laat opvallende verschillen zien. Met uitzondering van een klein groepje van 4% ‘chronisch agressieve mensen’, daalt het voorkomen van fysiek agressief gedrag voor alle groepen. Met andere woorden, meer dan 85% van de mensheid is op zijn ‘fysiek agressiefst’ op vierjarige leeftijd en wordt daarna steeds minder fysiek agressief. Sterker nog, bij geen enkele groep stijgt fysiek agressief gedrag hoog boven het niveau van de vierjarige uit. De meest agressieve mensen daarentegen, vertonen juist nauwelijks of geen daling ten opzichte van de rest van de populatie. Ze komen dus uiteindelijk boven de anderen uit, niet omdat ze zelf agressiever zijn geworden, maar omdat de anderen in de loop van de tijd minder agressief zijn geworden.
De conclusie is duidelijk: het is niet de omgeving die je agressief maakt. De omgeving kan je juist leren om tijdens het opgroeien minder agressief te worden. Tot dit soort onderzoek gingen de sociale en humane wetenschappers er meestal van uit dat jonge kinderen nog onschuldig waren en dat ze later leerden agressief te worden.
Volgens Tremblay kan het een geruststellend idee zijn dat het de omgeving is die je helpt bij de problemen die je tegenkomt. Kinderen kunnen heel lief zijn, maar met hun gehuil en hun driftbuien ook afschuwelijk. Tot op zekere hoogte zijn we als mensen op ons ergst wanneer we jong zijn, stelt Tremblay. Dat is onze aangeboren ‘rottigheid’. We worden aardiger naarmate we ouder worden, al worden we waarschijnlijk niet zo aardig als we denken dat we zouden moeten zijn. Zowel het goede als het slechte zit in ons. Het gaat erom waar de accenten komen te liggen.
Jong geleerd
De hier beschreven inzichten komen uit verschillende vakgebieden, zoals genetica, ontwikkelingspsychologie en neuropsychologie. Er zitten nog grote gaten in onze kennis over de manier waarop genen en omgeving bijdragen aan veranderingen in gedrag en andere hersenmechanismen. Uitwisseling van informatie tussen verschillende wetenschappers en disciplines kan ertoe leiden dat hier in de toekomst mogelijk meer over bekend wordt.
Wil je agressief gedrag begrijpen en uitwassen bestrijden, dan lijkt het logisch om de aandacht te richten op de interactie tussen genetische achtergrond en omgeving in de specifieke periodes waarin deze interactie het sterkst is. Zo blijken er periodes te zijn waarin de omgeving meer invloed heeft, of juist genen belangrijker zijn dan in andere periodes. Uit dat soort onderzoek is al bekend dat een (her)opvoedingstraject voor een puber biologisch gezien vrijwel niet tot resultaat kan leiden. Bij een kleuter kan dat juist grote invloed hebben. Ouders wisten dat waarschijnlijk intuïtief al.
Zie ook:
- Samenwerkers van nature
- ‘Wanneer heb jíj voor het laatst iemand vermoord?’
- Schelden doet wél pijn
- ‘Uitsluiting biedt het agressieonderzoek goede aanknopingspunten.’
- Agressie in de hand
- ‘De sociale omgeving heeft een ongekende invloed op ons erfelijk materiaal.’
- ‘Mensen zijn van nature vreedzame apen.’
- Door het lint
- ‘Stoornis met overmatige agressie is niet principieel anders dan Parkinson.’
- ‘MRI is voor de wetenschap, niet voor de spreekkamer.’