Na de zomervakantie weer met een fris gemoed aan de slag? Dat geldt niet voor iedereen. Het was al bekend dat de motivatie van leerlingen in het voortgezet onderwijs gaandeweg afneemt. Uit onderzoek van onderwijskundige Lisette Hornstra blijkt nu bovendien dat de inzet van jongens en achterstandsleerlingen al op de basisschool daalt.
Als scholieren hogere cijfers halen, stijgt hun motivatie om te studeren. Dit geldt ook andersom: hoe beter de werkhouding van leerlingen, hoe beter hun studieprestaties. Motivatie is dus een belangrijke factor in het welslagen van schoolcarrières. Aangezien er nog maar weinig bekend was over hoe de motivatie van basisschoolleerlingen zich ontwikkelt, besloot Lisette Hornstra er haar promotieonderzoek aan te wijden.
Het artikel waarin ze haar onderzoeksresultaten uiteen zet, won deze zomer op de EARLI-conferentie in München de onderzoeksprijs ‘Student Research Excellence Award’. Met haar eigen motivatie zit het dus wel goed, maar Hornstra’s onderzoek laat zien dat bepaalde groepen basisschoolleerlingen kampen met een ongunstige werkhouding. Het is nog maar de vraag wat daar aan gedaan kan worden.
Motivatie in drieën
Hornstra onderzocht drie aspecten van motivatie. Ze legt uit: “Taak-motivatie houdt in dat leerlingen willen leren, omdat ze iets willen kunnen of ergens beter in willen worden. (…) Een ander aspect is cognitief zelfvertrouwen. Het gaat er dan om of leerlingen er vertrouwen in hebben dat het op school gaat lukken. Dit zijn vormen van motivatie die gaan om hoe leerlingen tegen taken aankijken. Vervolgens draait het bij de werkhouding van leerlingen om hun gemotiveerde gedrag, wat ze dan daadwerkelijk gaan doen en welke inzet ze tonen.”
Om de taak-motivatie en het cognitief zelfvertrouwen te meten, vroeg Hornstra 722 basisschoolleerlingen vragenlijsten in te vullen. Hun leraren gaven vervolgens cijfers voor de werkhouding van de kinderen. Hornstra vulde deze informatie aan door leraren te interviewen en in het klaslokaal zelf te bezien hoe het er in de les aan toegaat. Door zowel in groep 5 als groep 8 te meten, kon zij ontwikkelingen in de motivatie van basisschoolkinderen volgen.
Dalende inzet
Uit Hornstra’s analyse blijkt dat de drie vormen van motivatie ieder een ander verloop vertonen. De taak-motivatie van de kinderen daalt door de jaren heen, terwijl het cognitieve vertrouwen eerst afneemt, maar zich later juist weer herstelt. De werkhouding van de kinderen neemt over het algemeen toe, alleen geldt dat niet voor alle groepen leerlingen. Kinderen uit etnische minderheden, kinderen uit gezinnen met lage inkomens en jongens blijken gaandeweg een minder goede werkhouding te laten zien.
Aangezien het de leraren waren die een oordeel over de werkhouding gaven, houdt Hornstra er rekening mee dat zij bevooroordeeld zouden kunnen zijn. Misschien staan de docenten positiever tegenover sommige kinderen in hun klas en schatten zij daarom de inzet van bepaalde groepen leerlingen hoger in. Toch lijkt haar dat niet waarschijnlijk: “In groep 5 beoordelen leerkrachten de werkhouding van leerlingen uit de verschillende groepen nog gelijk, het is pas richting groep 8 dat de verschillen tussen groepen leerlingen ontstaan. Als het alleen een bias van de leraren was, dan hadden we in groep 5 ook al verschillen in werkhouding moeten meten.”
De vermindering in motivatie is problematisch, omdat de inzet van de leerlingen duidelijk samenhangt met hun schoolprestaties. “Dit is een continue wisselwerking,” legt Hornstra uit. “Naarmate de kinderen ouder worden, komt zo naar voren dat zij zich ook bewust worden dat ze minder goed mee kunnen komen. Dan kan het zijn dat hun inzet daalt, omdat als ze dan mindere resultaten halen, ze kunnen denken ‘dat komt gewoon omdat ik niet goed mijn best doe, niet omdat ik het niet kan’.”
Innovatief klaslokaal
Hornstra onderzocht ook of de manier van lesgeven van invloed is op de motivatie van de basisschoolkinderen. Ze vergeleek de klassieke klassikale aanpak met innovatief leren, ofwel “de manier van lesgeven waarbij leren samenwerken, zelfstandig leren, zelf plannen en authentiek leren centraal staan. (…) Bij authentiek leren is het van belang dat het om echte situaties gaat. Dus als je leert over bomen dat je dat niet uit een boek leert, maar dat je dan ook echt met die kinderen het bos in gaat.”
Leraren blijken achterstandsleerlingen vaker op een meer traditionele manier les te geven. Groepen leerlingen waarvan de motivatie daalt, namelijk kinderen van allochtone komaf en kinderen uit armere gezinnen, geven zelf ook de voorkeur aan meer structuur in de klas. Bovendien ontdekte Hornstra dat de motivatie en prestaties van juist deze kinderen het minst gebaat zijn bij innovatief leren.
Maar als zowel leraren als leerlingen liever traditionele onderwijsmethoden volgen en hun motivatie en prestaties daar wel bij varen, waarom zou je dan nog inzetten op innovatief lesgeven? “Dat vond ik ook het lastigste deel van mijn conclusie,” geeft Hornstra aan, “want ik wil niet zeggen ‘we moeten ze allemaal maar traditioneel gaan lesgeven’. Dan geven we deze leerlingen ook niet de kans om bepaalde vaardigheden aan te leren die ze later nog heel hard nodig hebben. (…) Het is vooral van belang dat leraren een divers scala aan onderwijsmethoden hebben en die ook goed leren inzetten waar en wanneer dat nodig is.”