Sinds de tweede helft van de negentiende eeuw hebben verschillende wetenschappers geprobeerd om mensen met bepaalde ongewenste kenmerken van voortplanting uit te sluiten. Inmiddels is kraakhelder dat dit volledig ongefundeerd was, met name vanwege onvoldoende kennis van de genetica.
Darwin meende dat er bij de mens nog maar in beperkte mate sprake was van natuurlijke selectie, omdat de eliminatie van de zwakkeren in de samenleving werd tegengegaan. Wanneer die zwakkere individuen ook nog eens in staat waren om zich voort te planten, moest dat wel nadelig zijn voor de mens als soort. Zo kwamen er steeds meer zwakkeren bij, zo was de gedachte. Darwin vreesde de op deze manier veroorzaakte, steeds verder gaande degeneratie van de mens. Toch pleitte hij er uitdrukkelijk niet voor om de zorg voor de zwakkeren te verminderen. Hij zag niet echt een oplossing voor het probleem.
Zijn neef Francis Galton zag dat allemaal wat ruimer. Die zocht naar een wetenschappelijke verklaring voor het gegeven dat de arme Victoriaanse Engelse onderklasse dom, lui en onbeschaafd bleef. Uitgaande van de beperkte opvatting dat verschillen tussen mensen uitsluitend berusten op onze genen, propageerde hij een planmatige voortplanting, om zo de eigenschappen van de toekomstige generaties te verbeteren. Hiervoor introduceerde hij in 1883 het begrip eugenetica. Hij maakte vervolgens onderscheid tussen positieve eugenetica, waarbij de meest geschikte mensen werden aangemoedigd zich voort te planten, en negatieve eugenetica, waarbij minder geschikten werden ontmoedigd, of zelfs verhinderd zich voort te planten.
Ervan uit gaande dat Galton zichzelf als ‘geschikt’ bestempelde, bracht hij zijn gedachtegoed niet zelf in praktijk. Hij bleef kinderloos en vermaakte zijn niet onaanzienlijke vermogen aan een later naar hem genoemd laboratorium, het Galton Laboratory, onderdeel van het University College in Londen. In de jaren twintig splitste de Eugenics Society, specifiek gericht op rasverbetering, zich daarvan af. In ongeveer dertig andere landen werden vergelijkbare bewegingen opgericht, met name in Amerika, Europa en Japan.
Onvoldoende kennis
Het streven naar verbetering van ons genenpakket was wetenschappelijk gezien naïef en berustte meer op vooroordelen dan op een goed inzicht in de populatiegenetica. De keuze van de ‘betere eigenschappen’ bleek geen eenvoudige zaak. Armoede, ziekte en zwakheid voorkomen via genetica was op onjuiste vooronderstellingen gebaseerd. De kennis over de erfelijkheidsleer en over de toepassing hiervan ontbrak overduidelijk.
Inmiddels weten we dat minder validen in de meerderheid van de gevallen volkomen gezonde kinderen kunnen krijgen. Aan de andere kant is bekend dat ieder mens, dus ook de gezonde, drager is van vijf tot tien zeer schadelijke genen of ‘allelen’. Dit betekent dat het ziekmakende allel slechts in enkelvoud aanwezig is en zich dus niet manifesteert. Pas wanneer door toeval twee dragers van eenzelfde schadelijk allel samen kinderen krijgen, dan bestaat bij elke conceptie een kans van één op vier dat het allel twee keer aanwezig is. In dat geval ontstaat een zogeheten homozygoot, en dus ziek kind.
Het is daarmee onvermijdelijk dat er steeds weer gezonde ouders zijn die een mindervalide kind krijgen, net zoals er minder valide ouders zijn die gezonde kinderen krijgen. Wat dat betreft is het veel effectiever om goede voorlichting te geven over de nadelige gevolgen van drugs, medicijnen, alcohol en roken voor en tijdens de zwangerschap. Op bevolkingsniveau heeft dat veel meer effect op het streven naar gezond nageslacht.
Deze genuanceerde kennis was tot in de eerste helft van de twintigste eeuw nog niet beschikbaar. Daarom kon er op grote schaal daadwerkelijk uitvoering worden gegeven aan eugenetische programma’s. De gebruikte instrumenten waren het genetisch advies, het huwelijksverbod, afzondering, onvruchtbaar maken en abortus provocatus.
Het genetisch advies werd gegeven in termen van ‘geen bezwaar’, ‘ernstige bedenking’ of ‘ontrading van voortplanting’. Het huwelijk was in die tijd op de eerste plaats gericht op de voortplanting. In sommige landen legde de overheid daarom een verplicht geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk op.
Het isoleren van bepaalde individuen om de voortplanting te belemmeren werd met name in Denemarken toegepast. In de jaren dertig werden mannen en vrouwen die niet mee mochten doen aan de voortplanting gescheiden gehuisvest op twee afzonderlijke eilanden.
In de eerste helft van de twintigste eeuw werden op grote schaal mensen onvruchtbaar gemaakt. Dit was bij wet geregeld in meerdere landen. Deze praktijk begon in de Verenigde Staten, waar tussen 1907 en 1935 meer dan honderdduizend mensen werden gesteriliseerd omdat ze gehandicapt, alcoholist, zwerver, prostitué of ‘imbeciel’ waren. Ook in Europa werden deze praktijken gelegaliseerd in diverse landen, waaronder Denemarken en Zwitserland. Uitgerekend in Engeland – toch de bakermat van de eugenetiek – werd gedwongen negatieve eugenese nooit in wetgeving vastgelegd.
In Zweden werd een zuivere bevolking nagestreefd die niet vermengd moest worden met Lappen (Sami). Men gebruikte hiertoe onder andere een staal met 28 haarstrengen, van Zweeds hoog blond tot ‘Laps’ zwart. Er werd evenwel niet bij verteld dat ook Lappen blond kunnen zijn. Van 1934 tot 1975 werden 60.000 personen, vooral vrouwen, gesteriliseerd op basis van onder meer deze haarstalen, omdat ze minderwaardig waren of van slecht of gemengd ras. Dit voorbeeld geeft aan hoe er een verschuiving optrad van het uitsluiten van paupers, zwakken en zieken naar het uitsluiten van minderwaardige rassen. Men ging toen ook spreken over rassenhygiëne.
Bij de wettelijke regeling van abortus provocatus als eugenetische maatregel heeft Zwitserland een voortrekkersrol gespeeld. Voor de Tweede Wereldoorlog hebben ook Rusland en Duitsland het afbreken van zwangerschappen om eugenetische motieven gelegaliseerd.
Er was in Europa een duidelijke relatie tussen religie en de eugenetische wetgeving: vooral de protestantse landen in het noorden van Europa waren voor eugenetica. In het rooms-katholieke Zuid-Europa werd een verbod op negatieve eugenese door Paus Pius XI in de Encycliek ‘Casti Connubii’ van 31 december 1930 opgenomen, ‘Over het Christelijk huwelijk, met inachtneming der in gezin en maatschappij heersende toestanden, noden, dwalingen en misbruiken’.