In zijn afscheidsrede geeft Harmen Verbruggen zijn persoonlijke inzichten over hoe de duurzame ontwikkeling van Nederland sinds de jaren tachtig is veranderd. Eerst lag het initiatief vooral in handen van de overheid, nu neemt de markt het over. NEMO Kennislink sprak met hem.
Hoe verliep de duurzame transitie van Nederland de afgelopen dertig jaar? En ziet onze toekomst er wat groener uit? Harmen Verbruggen neemt 7 juni 2017 op 67-jarige leeftijd afscheid van de Vrije Universiteit Amsterdam als hoogleraar internationale milieueconomie. Een uitstekende gelegenheid om te te praten over het verleden en de toekomst.
Uw afscheidsrede begint met een terugblik op het nationale milieubeleid in de jaren tachtig. Dat lag volledig in handen van de overheid. Het bedrijfsleven en de consument zagen het nog niet als hun directe verantwoordelijkheid. Wat deed de overheid toen om Nederland duurzamer te maken?
“De overheid had een maatstaf om de economie te meten, namelijk het bruto binnenlands product, en wilde een vergelijkbare maatstaf om onze duurzame ontwikkeling te bepalen. Als (onder)directeur van het Instituut voor Milieuvraagstukken (IVM) hield ik me daar toen mee bezig. Het was hopeloos. We discussieerden over wat de behoeften van de huidige generatie zijn, zonder dat de behoeften van toekomstige generaties in gevaar zouden worden gebracht. Maar willen we 130 kilometer per uur rijden, op vliegvakantie of genieten we liever van de natuur? De discussie verzandde totaal. Intussen is duurzame ontwikkeling een sleets begrip geworden wat iedereen te pas en te onpas gebruikt, maar wat geen inhoud heeft; we zijn het niet eens over wat het precies betekent.”
Deed de overheid het beter op het gebied van internationaal milieubeleid?
“Nee. Rijke landen wilden met handelsmaatregelen de import van milieubelastende producten afschermen en internationale milieuovereenkomsten afdwingen. Dat is mislukt. Maar inmiddels hebben de landen allemaal vrijhandelsakkoorden opgesteld, zoals TTIP (het verdrag tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten – red.) en CETA (een verdrag tussen de Europese Unie en Canada – red.). Daar staan voor het eerst wel milieustandaarden in. Iedereen is boos over die handelsverdragen, maar ik vind het juist een stap vooruit. Veel milieuproblemen kun je immers alleen aanpakken als er een bindende internationale overeenkomst is. Daarnaast hebben we een Europees systeem van verhandelbare emissierechten, maar ook daar is de afgelopen periode weinig van terecht gekomen. Er zijn te veel gratis rechten uitgedeeld.”
Dus zowel de nationale als de internationale overheden hebben het milieubeleid al bijna dertig jaar niet vorm weten te geven?
“De overheid heeft weliswaar de zure regen verminderd en de waterkwaliteit verbeterd. Maar het klimaat verandert, we hebben nog steeds een gigantisch fosfaatoverschot, de CO2-emissies zijn weer toegenomen en de aantasting van onze natuur is doorgegaan. Kortom, het vertrouwen in de overheid is beschaamd. Daarom nemen de marktsector en de burgers nu het heft in handen; ze pleiten voor groene groei in plaats van duurzame ontwikkeling. Dat betekent dat ze de economische groei willen laten stijgen met behoud van natuurlijk kapitaal. De vraag is natuurlijk of dat kan. Alle heil wordt verwacht van groene technologische ontwikkeling en doorbraakinnovaties.”
Maar er zijn al veel technieken ontwikkeld, zoals windmolens, zonnecellen en elektrische auto’s. Zit de moeilijkheid vooral in de invoering ervan?
“Die groene technieken moeten inderdaad op grotere schaal worden toegepast, want dan krijg je leereffecten en worden ze goedkoper. Ik zat vijftien jaar geleden in de commissie voor het eerste windmolenpark op de Noordzee, voor de kust van IJmuiden. We besloten of zo’n park moest doorgaan of niet. Best ingewikkeld, want de windmolens waren toen nog helemaal niet zo efficiënt, maar 1,5 Megawatt per windmolen. Dat park kwam er en in de tussentijd zijn er veel meer bij gekomen, waardoor we nu windmolens hebben die het dubbele kunnen leveren. Het lastige is dat de nieuwe groene technologie nog steeds inferieur is aan de bestaande. De vraag is hoe snel ze even goed of beter wordt.”
Waarom wil de markt het initiatief van de overheid overnemen?
“Vroeger wachtte de markt tot de overheid wat deed. Nu denkt de markt: we moeten zelf in actie komen, want onze gangbare manier van produceren heeft de langste tijd gehad. De markt begint zelf de nadelen te ondervinden, zoals de achteruitgang van de landbouwgronden, de winning van olie wordt steeds duurder, de lucht is verontreinigd. Dus autofabrikanten zijn bezig met het bouwen van elektrische auto’s en zelfs een bedrijf als Shell bepleit een hogere CO2-prijs om de omschakeling te maken. De marktsector pusht de overheid: maak duidelijk dat jullie de groene kant opgaan, steun en help ons daarbij, want we kunnen het niet alleen.”
De transitieperiode naar groene groei brengt hoge kosten met zich mee, schreef Verbruggen dit jaar in Economisch Statische Berichten. Zo zijn de nieuwe groene technieken in de transitieperiode nog minder productief, omdat productie- en consumptieprocessen nog heringericht moeten worden. Ook moet een belangrijk deel van de niet-duurzame techniek versneld worden afgeschreven. Op het niveau van de individuele huishoudens gaan groene bestedingen, bijvoorbeeld de aanschaf van zonnepanelen, ten koste van andere, consumptieve, uitgaven.
Heeft de overheid eigenlijk al beleid gemaakt om groene groei financieel te ondersteunen?
“Er is wel een programma voor de circulaire economie, we hebben een energieakkoord en er zijn allerlei subsidieprogramma’s voor technologische ontwikkeling. Toch is de overheid zoekende hoe ze dat vorm moet geven, omdat ze niet weet welke technologische ontwikkeling ze moet stimuleren. Elektrische auto’s of auto’s op waterstof, om maar een voorbeeld te noemen. Eigenlijk zou de overheid zich helemaal niet moeten bemoeien met de precieze technologie. Als de overheid de prijs van een ton CO2 naar veertig euro brengt, dan voegt de markt zich daar wel naar. Ook zou de overheid een grote marktpartij kunnen zijn door naar duurzame technologie te vragen; dan kunnen ze de producenten kiezen die het goedkoopst zijn. Op die manier kan ze veel meer technologie-ontwikkeling subsidiëren.”
Hoeveel subsidies moet de overheid verstrekken?
“Om een groene draai te maken is veel meer nodig dan de huidige subsidies. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) berekende onlangs dat op z’n minst twintig miljard nodig is tot 2030 om de doelstellingen van Parijs te halen. Dan gaat het PBL nog uit van de minst ambitieuze CO2-reductie van 43 procent, want dan zijn de kosten tussen de 1,6 en 2,6 miljard euro per jaar.
Waarom stimuleert de overheid die groene voorlopers nu nog niet?
“Overheden laten altijd de oren naar de achterblijvers hangen. Dat zijn de bedrijven die nog nauwelijks investeren in een duurzamer bedrijfsvoering, zoals de chemische industrie, de staalindustrie, de automobielfabrikanten en de boeren. Daar is veel werkgelegenheid. De achterblijvers willen geen streng milieubeleid, want dat is slecht voor hun internationale concurrentiepositie, zeggen ze.”
Gaat de duurzame transitie er echt van komen?
“Ik heb meer vertrouwen gekregen in de markt dan de overheid. Simpelweg omdat de overheid te veel politieke belangen heeft proberen te verenigen en zich teveel door lobbyisten heeft laten beïnvloeden. De markt wil het anders doen, door te groeien en geen natuurlijk kapitaal aan te tasten en dat vind ik een hoopvol teken. Ook al zijn ze wat mij betreft een beetje te optimistisch.”
Zijn we te optimistisch over de groene groei?
“Als je een optimist bent, dan zie je de groene groei positief. Maar een econoom zoals ik is altijd een zuurpruim. Economen zeggen altijd dat iets geld kost en dat je geld niet twee keer uit kunt geven. Als je geld in de transitie stopt, dan kost dat toch economische groei, dat kan niet anders. Het positieve is wel dat de groene groei nu momentum heeft en dat we niet meer zitten te zeuren over duurzame ontwikkeling en over de aard van behoeftes. En zonder optimisme komen we er niet. De groene voorlopers moeten dus richting en steun krijgen.”