Hoewel we proefdiergebruik tegenwoordig beperken en reguleren, blijven we het zien als middel om een doel te bereiken. Waarom verandert onze houding ten opzichte van proefdieren zo langzaam?
Van paarden die onze wagens trokken tot koeien als levende melkfabrieken: in onze omgang met dieren staat ‘nut’ al eeuwenlang centraal. Specifiek binnen de wetenschap geldt hetzelfde: van de vivisecties van Claudius Galenus in de tweede eeuw, waarbij levende dieren onverdoofd werden opengesneden, tot genetisch aangepaste varkens die dienen als menselijk orgaandonor. Het uitgangspunt is hetzelfde gebleven: het dier staat ten dienste van ons.
Natuurlijk bestaan er tegenwoordig ethische commissies en welzijnsrichtlijnen rondom dierproeven en speciale cursussen voor onderzoekers. “Ook praten we meer over dierenwelzijn”, zegt Anne van Veen, die haar promotieonderzoek deed naar proefdiergebruik in Nederland. Door die extra aandacht hebben proefdieren het nu beter dan jaren geleden. Zo zitten muizen vaker samen in verblijven, krijgen de dieren speeltjes, en bestaan er inmiddels adoptieprogramma’s voor proefdieren.
Maar fundamenteel gezien is er nauwelijks wat veranderd, stelt Van Veen. “Zolang dierproeven ons als mens voldoende opleveren, vinden we hun gebruik acceptabel.” Het blijft de mens die beslist over het leven van het dier. Dat het dier daar zelf geen zeggenschap over heeft, wordt nauwelijks gezien als een probleem.

Hoe hecht de band met het baasje ook is, ook hulphonden beschouwen we als object, of hulpbron. Het dier heeft zelf nooit de keuze gemaakt om hulphond te worden. Mensen selecteren de pups met de juiste eigenschappen.
John Lubbock, CC BY-SA 4.0 via Wikimedia CommonsDie vanzelfsprekendheid dat dieren er zijn om ons te dienen en wij over hun leven beslissen, komt niet uit het niets. In Westerse denkkaders is het idee dat de mens boven de natuur staat diep verankerd. Religieuze stromingen zoals het christendom leerden dat de mens het evenbeeld is van God en heerst over de dieren. Filosofen als Descartes beschouwden dieren als machines, zonder bewustzijn of gevoel. Ook in de moderne tijd beschouwen we het dier vooral nog als object of hulpbron: iets wat je kunt isoleren, bestuderen en manipuleren.
De paradox van empathie
Desondanks zijn er ook veel mensen die wél meeleven met dieren, zoals blijkt uit massale verontwaardiging bij beelden van dierproeven op apen en honden. Toch blijkt dat in de praktijk niet voldoende. We blijven dierproeven als legitiem beschouwen, zolang ze in dienst staan van iets ‘groters’ zoals medische vooruitgang en veiligheidstests. Die spanning noemt Van Veen een vorm van cognitieve dissonantie. “We houden van dieren, maar accepteren hun gebruik. Het is niet ongewoon dat mensen die tegen dierproeven zijn, wel vlees eten. Onze houding is fundamenteel dubbel.”
Ook binnen laboratoria bestaat die spagaat. Wetenschappers die met proefdieren werken, zijn vaak toegewijd aan het welzijn van ‘hun’ dieren. Tegelijkertijd moeten ze emotionele afstand houden om het werk te kunnen doen. ‘Je moet een knop omzetten’, hoorde Van Veen biotechnici zeggen tijdens haar interviews. Volledig stoppen met dierproeven stuit dan ook juist bij wetenschappers op weerstand. “Ze geven om hun dieren, maar ervaren ook dat hun onderzoek belangrijk is.”
Toch is verandering mogelijk denkt Van Veen. Er komen steeds meer kansrijke alternatieven beschikbaar voor dierproeven, maar we moeten ook werken aan een verandering in hoe we andere dieren zien. Zo stelt dierfilosoof Eva Meijer in haar proefschrift dat we onze relatie met dieren radicaal moeten herdenken: niet alleen praten over dieren, maar leren luisteren naar hen en ze beschouwen als volwaardige individuen.
Culturele omslag
Volgens Van Veen vraagt dat om een bredere, culturele omslag. “We moeten af van het idee dat mensen automatisch boven andere dieren staan. Daarbij kan wetgeving een handje helpen, maar het begint al met onderwijs en opvoeding.” In plaats van kinderen leren dat een koe een ‘melkmachine’ is, moeten we volgens Van Veen erkennen dat een koe een individu is met een eigen perspectief, met behoefte aan zeggenschap over het eigen leven.
Eenvoudige aanpassingen helpen daar mogelijk al bij. Zo wil dierenrechtenorganisatie PETA geen plastic paard, varken of leeuw meer in de draaimolen, omdat dat de indruk wekt dat dieren er zijn voor ons plezier. Bovendien is een ritje op de brandweerauto, raceauto of motor net zo vermakelijk voor kinderen.
Sommige inheemse culturen zien dieren al als gelijke. De Cree in Canada bijvoorbeeld beschouwen dieren als bewuste, intelligente wezens met een eigen wil en persoonlijkheid. Ze hebben dan ook strikte regels over hoe je respectvol omgaat met dieren. Ook de Australische Aboriginals beschouwden dieren als essentiële spirituele en praktische partners. Volgens hen leefden dieren in wederzijds respect en diepe verbondenheid met de mensen. Ook in het Westen bestaan alternatieve denkrichtingen, zoals de dierenrechtenbeweging of het posthumanisme, die de mens niet als middelpunt beschouwen.

Door dieren in de draaimolen te vervangen door bijvoorbeeld auto’s en vliegtuigen, hopen dierenrechtenorganisaties af te rekenen met het wereldbeeld dat dieren er zijn voor ons vermaak.
Alina Zahorulko, CC0 via PexelsDe overgang naar proefdiervrije wetenschap is traag, complex en weerbarstig. Dat komt niet alleen door technologische uitdagingen, maar ook door onze fundamentele overtuigingen en aannames. Zolang we volgens dierenfilosofen vasthouden aan het idee dat het leven van een dier minder waard is dan dat van een mens, of dat dieren er zijn voor óns nut, blijven dierproeven een vanzelfsprekend onderdeel van het systeem. Willen we echt proefdiergebruik minimaliseren of zelfs uitbannen? Dan moeten we onze kijk veranderen, zegt Van Veen. Niet alleen op het proefdier in het lab, maar op alle dieren op aarde.
Nabij proefdiervrij
In 2016 sprak kabinet Rutte II de ambitie uit om Nederland in 2025 'grotendeels proefdiervrij' te maken. Dat is een stevige ambitie, aangezien er nu jaarlijks nog zo'n 400 duizend dierproeven plaatsvinden in ons land. Kan dat niet minder? En kan biotechnologie daar een rol in spelen?