Een archeologische opgraving is soms net een realityshow, waarbij je dertig mensen twee maanden lang laat afzien. Maar dan zonder camera’s en dramatische afvalrace.
Het klinkt als een televisieformat: je zet zo’n dertig mensen bij elkaar in een niet al te groot huis, het liefst ergens in the middle of nowhere, bijvoorbeeld het platteland van Zuid-Oost Turkije. Het moet er overdag heel erg warm zijn – zeker 40 graden, iedere dag – en ’s nachts dan weer erg koud. Je slaapt met meerdere mensen op één kamer en deelt drie wc’s en drie douches met z’n dertigen. Zes dagen per week laat je de groep in de brandende hitte zwaar fysiek werk uitvoeren, ergens op een droog, stoffig veld zonder schaduw. De deelnemers staan om half zes ’s ochtends op en werken met enkele pauzes door tot een uur of zeven ’s avonds. Rondom het gebouw is er niets: geen bar, geen winkels. Alleen een onverharde weg, waar twee keer per dag een morsige herder langskomt met zijn nog morsiger geiten.
Het eten bestaat twee keer per dag uit een soldatenhap bestaand uit variaties op rijst met een olierijk groenteprutje, geserveerd op blikken dienbladen. De dagen rijgen zich aaneen, de deelnemers zijn moe en hun lichamen doen pijn door het werk en het dunne matrasje waar de veren zich een weg door hun rug heen boren. Privacy bestaat er niet. En er is ook al geen internet.
Broeinest
In een goed televisieformat zouden er overal in het huis camera’s hangen en zouden we als kijkers zien hoe de groep al snel zou veranderen in een broeinest van onderlinge spanningen, ergernissen en conflicten. Ook zouden er natuurlijk heftige romances opbloeien, gepaard gaand met nog meer conflict, jaloezie, ongemakkelijke stilten en plotselinge uitbraken van woede. Misschien zou het leuk zijn om er een soort afvalrace van te maken, waarbij iedere week iemand het huis uit moet en samen met de herder en zijn morsige geiten aan de horizon verdwijnt…
Soms, wanneer ik midden in een archeologische campagne zit, realiseer ik me ineens hoe bizar de werkomstandigheden van zo’n project eigenlijk zijn. De ingrediënten van het televisieformat zoals hierboven beschreven zijn namelijk allemaal van toepassing op de opgraving in Doliche waar ik deze zomer weer twee maanden was – de afvalrace daargelaten.
Extreem heftige band
Wonderbaarlijk genoeg is het over het algemeen wel een stuk gezelliger dan de SBS6-versie van mijn televisiefantasie. In de twaalf jaar dat ik inmiddels opgraaf heb ik hooguit een handvol heftige ruzies meegemaakt. Over het algemeen ontstaat er juist een extreem hechte band tussen alle deelnemers. Elke dag zitten mensen na het werk urenlang met elkaar te praten, muziek te luisteren, en biertjes te drinken. Na een week voelt het vaak al als één grote familie en kun je je haast niet meer voorstellen dat je elkaar pas zo kort kent. En bovendien houden de meeste campagneromances vaak wonderbaarlijk wel stand.
Een opgraving is een microkosmos; wanneer je er ‘in’ zit bestaat er haast geen wereld meer buiten de opgraving. Dit maakt elke poging tot het beschrijven van zo’n ervaring, ook deze, bij voorbaat gefaald. Je zult nooit de bubbel van een opgravingscampagne begrijpen als je er zelf nooit deel van hebt uitgemaakt. Het slokt alles op. Vergelijk het met iemand die probeert uit te leggen wat hem of haar ooit zo prettig deed voelen in een sektarische omgeving (toegegeven, deze vergelijking gaat wellicht wat ver). Het heeft denk ik iets te maken met een vorm van volledige overgave aan de ‘wetten’ van zo’n project. Wat er gebeurt is dat je je in feite ondergeschikt maakt aan wat we ‘het regime van de opgraving’ kunnen noemen. En, gek genoeg, kan dat een behoorlijk verfrissende ervaring zijn voor de individualistische millenial.
De opgraving legt in eerste plaats beslag op de tijd: het rigide ritme van tegelijkertijd opstaan, ontbijten, werken, lunchen, vergaderen, avondeten, en biertjes drinken op het dakterras betekent dat je niet meer over je eigen tijd beschikt. Het is tevens een sociale beslaglegging: je wordt gedwongen je ieder moment van de dag te verhouden tot individuen die je in het dagelijks leven niet per se tot je vrienden of kennissen zou rekenen. Zo zit je plotseling tot diep in de nacht en met de benodigde hoeveelheid drank te kaarten met de professor die in de collegezaal zo bedaagd en onbenaderbaar leek. Tenslotte is een opgraving een intellectueel regime: je bent zo intensief bezig met de opgraving – de resultaten, de logistiek en je plannen voor de volgende dag – dat er geen ruimte meer is om ergens anders aan te denken. In de twee maanden dat ik in het veld sta, schrijf ik niet aan mijn dissertatie, en kom ik ook al niet toe aan het schrijven van een blog voor Faces of Science!
Afzien
Waar is dit dan toch allemaal goed voor? En kan het allemaal niet wat luxueuzer? Is dat afzien nou echt nodig? Het zijn vragen die ik mezelf vaak stel. Ik denk zeker dat archeologen vaak de neiging hebben om zichzelf en hun werk tot in het extreme te cultiveren. Die gedachtegang is eenvoudig: ‘Opgraven is nu eenmaal afzien; if you can’t stand the heat, get out of the kitchen”. Als getraumatiseerde overlevers kopiëren nieuwe, jongere projectleiders het gedrag en de regels van hun eerdere professoren, zodat er in feite nooit iets verandert.
Het is een zichzelf bestendigend systeem, waarbij alleen mensen die het afzien leuk vinden (of in ieder geval accepteren) blijven opgraven en dus uiteindelijk ook hun eigen opgravingen starten. Wat dat betreft is het een soort collectief Stockholm-syndroom dat een ware survival of the fittest veroorzaakt; een dynamiek die echter alles behalve inclusief is. Mensen met een fysieke beperking of simpelweg een voorkeur voor iets meer luxe en privacy, komen namelijk op den duur niet meer terug. Het is dus eigenlijk wel degelijk een afvalrace.
De beperkte luxe komt echter ook voort uit beperkte financiële middelen. Het is niet goedkoop om een groep van dertig man voor twee maanden onderdak en voedsel te bieden. Universiteiten hebben vaak maar weinig budget om grote opgravingsprojecten te financieren, er moet altijd worden beknibbeld op de uitgaveposten en dat gaat hoe dan ook ten koste van de levensstandaard. Kort geleden nog werd de geldkraan dichtgedraaid voor de langstlopende fieldschool van de Nederlandse archeologie, de opgraving in het Italiaanse Satricum, waar ik zelf ooit als piepjonge bachelorstudent begon (lees daar hier meer over). Dit heeft overigens alles te maken met de steeds beperktere financiering van de geesteswetenschappen, een groot probleem waar ik in een van mijn komende blogs graag nog wel dieper op in ga (lees daar bijvoorbeeld eens dit artikel van Remco Breuker over).
Het blijft voor mij een lastige kwestie. De uitdagende omstandigheden van archeologische opgravingen hebben me veel geleerd over discipline, doorzettingsvermogen en leidinggeven. Ik ben er handiger door geworden, en ik heb de grenzen van mijn eigen fysieke en psychische kunnen onderzocht en verlegd. Ik geloof ook dat het afzien mensen dichter bij elkaar brengt; de sociale cohesie binnen een groep is nooit zo hecht wanneer de deelnemers zich altijd kunnen terugtrekken in hun luxueuze hotelkamers met privé-badkamer.
Maar ik ben ook bewust van het feit dat ik de ervaring van het opgraven net zo hard romantiseer als die toch niet zo bedaagde oudere professor. Zo houd ik het gecultiveerde idee van wat een opgraving moet zijn eenvoudigweg in stand. Ik vind dat de jonge generatie archeologen het aan zichzelf verplicht is om ook na te denken hoe het anders kan, inclusiever bijvoorbeeld. De vraag is natuurlijk of John de Mol dan nog steeds geïnteresseerd zou zijn in mijn archeologische realityshow…