Naar de content

De ondergang van Rome

Wikimedia Commons

Zestienhonderd jaar geleden, in de zomer van 410, werd Rome door de Goten ingenomen en geplunderd. De gebeurtenis geldt als het begin van de definitieve ondergang van het Romeinse rijk. De laatste decennia is hierover echter een levendig historiografisch debat gaande. De vraag daarbij luidt: ís het Romeinse rijk wel gevallen?

1 juni 2010

Vlak na zijn beslissende overwinning op de Goten in 507 kreeg de Frankische koning Clovis het heuglijke bericht uit Constantinopel dat de keizer hem tot consul verheven had. ‘Daar stond hij dan’, aldus Clovis’ biograaf, ‘gekleed in een purperen tunica en een mantel en met een diadeem op zijn hoofd. Daarna besteeg hij zijn paard en strooide hij met eigen hand vrijgevig onder de toegestroomde menigte gouden en zilveren munten uit, langs de hele weg vanaf de poort van de voorhal van de kerk van Martinus tot aan de kathedraal van Tours. Vanaf die dag werd hij regelmatig toegesproken als consul of Augustus!’ Niet alleen werd Clovis aangesproken als keizer, hij gedroeg zich ook zo. Strooien met geld was een van de vele manieren waarop Romeinse keizers de volksgunst trachtten te verwerven en behouden.

Zijn collega en tijdgenoot Theodorik de Grote, koning van de Oost-Goten in Italië, resideerde in Ravenna, de voormalige hoofdstad van het West-Romeinse Rijk. Het hele bestuur van het nieuwe koninkrijk bleef, zoals van oudsher, in handen van de Romeinse aristocratie, onder wie Cassiodorus en de filosoof Boëthius, hoogstens hier en daar aangevuld met een Gotisch edelman. En ofschoon de koning zelf een ariaans christen was, hield hij de orthodoxe kerk hoog in ere om zijn Romeinse onderdanen niet voor het hoofd te stoten. In 500 bezocht hij de stad Rome, waar hij eerst pelgrimeerde naar het graf van Petrus in de Sint-Pieter en daarna vanuit het oude keizerlijk paleis op de Palatijn de spelen gadesloeg die de stad bij gelegenheid van zijn bezoek had georganiseerd. Zijn Romeinse tijdgenoten constateerden tevreden dat de barbaarse vorst alles had gedaan om de oude Romeinse tradities weer in ere te herstellen, en zij waren hem er dankbaar voor.

Meer continuïteit dan breuk

Verhalen als deze hebben historici aan het denken gezet hebben over het ons zo vertrouwde beeld van de val van Rome. Ergens hebben wij allemaal in ons hoofd zitten dat er twee redenen zijn waarom Rome gevallen is. De eerste is dat de Romeinen ophielden met vechten en zich overgaven aan luxe en decadentie, aan brood en spelen. Om die uitspattingen te kunnen betalen werden de boeren steeds meer uitgebuit, totdat de grens bereikt was en de economie in elkaar stortte. Een antiklerikale variant van deze verklaring is dat na de kerstening van het rijk jongelui geen soldaat meer werden maar priester of, nog erger, monnik.

De tweede, externe, reden van de val zou zijn geweest dat het rijk na 400 in het ongeluk gestort werd door een vloed van besnorde barbaren – Romeinen droegen geen snor! – die een bloedig einde maakten aan alles wat leek op cultuur en beschaving. De 18de-eeuwse historicus Edward Gibbon sprak van de ‘triumph of barbarism and religion’.

Zo’n dertig jaar geleden liet de Engelse classicus Peter Brown echter zien dat de late Oudheid geen periode van verval was, maar een hoogtepunt in de ontwikkeling van de klassieke beschaving. Zo beschreef hij in een nu klassiek geworden biografie uit 1967 Augustinus als een denker die met kop en schouders uitstak boven alle filosofen uit het Romeinse verleden. Bovendien getuigde de grandioze manier waarop het rijk in de 3de eeuw de gelijktijdige aanval van Perzen en Germanen had afgeweerd, van een blijvende wil tot hervorming en aanpassing die wees op sterkte en niet op zwakheid. Kortom, in 400 was Rome springlevend en stond het rijk helemaal niet aan de rand van de ondergang.

Tegelijkertijd werden er steeds meer vraagtekens gesteld bij het concept ´Volksverhuizing´. Was de inval van de Germanen wel zo plotseling en verwoestend geweest? Nieuw onderzoek wees uit dat Germaanse stammen al eeuwenlang tot het rijk waren toegelaten, meestal door ze als hulptroepen in dienst te nemen. Die rekrutering van Germanen nam na 400 wel sterk toe, maar was niets nieuws. Bovendien kwamen er steeds meer aanwijzingen dat de aantallen van Germanen die in de 5de eeuw het rijk binnenkwamen, eigenlijk maar heel klein waren, niet meer dan groepjes soldaten die gemakkelijk geassimileerd konden worden.

En, zoals uit de voorbeelden van Clovis en Theodorik blijkt, waren die Germanen helemaal geen ongewassen barbaren die alles kapot wilden slaan wat op hun weg kwam. Integendeel, zij wilden opgenomen worden in het leven van Rome en delen in de zegeningen van de Romeinse beschaving, allereerst door christen te worden, maar ook door Latijn te leren en het gezag van de keizer te eerbiedigen. Had Odoaker, de barbaarse koning die in 476 de laatste Romeinse keizer in het Westen afzette, niet de keizerlijke regalia teruggestuurd naar Constantinopel om te onderstrepen dat Italië nu weer onder de keizer van het Oosten viel? Om de 5de eeuw te beschrijven gingen historici steeds meer verzoenende woorden gebruiken als accommodatie en transformatie, en zij vermeden voortaan termen als crisis en confrontatie. Dit leidde natuurlijk tot de hamvraag: konden wij eigenlijk nog wel spreken van de val van Rome? Ja, er veranderde veel rond 500, maar van een echte breuk met het verleden kon geen sprake zijn. In een pas verschenen geschiedenis van de vroege Middeleeuwen wordt deze periode dan ook gekarakteriseerd als ‘de erfenis van Rome’ (Chris Wickham, The inheritance of Rome, 2009). Kortom, de vroege Middeleeuwen verschilden niet zo heel veel van de late Oudheid.

Schuld van de Hunnen

Er is altijd wel reden geweest deze nieuwe interpretatie van de ‘val van Rome’ enigszins te wantrouwen. Met name historici van de vroege Middeleeuwen willen dolgraag laten zien dat die tijd helemaal niet zo duister en chaotisch was als altijd is aangenomen en zij wringen zich in allerlei bochten om dat aan te tonen. Natuurlijk hebben zij groot gelijk als zij botte vooroordelen over de Middeleeuwen proberen af te bouwen. De Middeleeuwen waren niet barbaars (althans niet barbaarser dan andere tijden, zoals de 20ste eeuw), zij zijn barbaars gemaakt door humanisten als Erasmus, die gebiologeerd waren door de klassieke en christelijke Oudheid en die de hele geschiedenis daarna behandelden als een zwart gat. Dat neemt niet weg dat er in de jaren rond 500 te veel veranderde om zomaar van een transformatie te spreken. Zeker als de ontwikkeling van de economie in de overwegingen betrokken wordt, kunnen wij wel degelijk spreken van een breuk. Maar ook de inval van de Germanen wordt ten onrechte voorgesteld als een vreedzame immigratiegolf die de zittende bevolking nauwelijks beroerde. De laatste vijf jaar verschijnen er steeds meer artikelen en boeken die de transformatietheorie afwijzen en daartegenover stellen dat er in de jaren rond 500 wel degelijk een ramp heeft plaatsgevonden die de ondergang van een beschaving betekende. Maar daarmee keert deze nieuwste generatie van historici niet terug tot de traditionele these dat het rijk in moreel of economisch verval was en daarom de druk van buiten niet langer kon weerstaan. Met Brown houden zij vast dat er intern met het rijk niets aan de hand was. In de 4de en 5de eeuw bloeide de economie, het hervormde leger was tegen zijn taak opgewassen, en de acceptatie van het christendom versterkte het gevoel dat de Romeinen Gods uitverkorenen waren. De grote klap kwam van buiten.

De grote schuldigen waren de Hunnen. Dat lijkt niet verrassend, want iedereen heeft gehoord van Attila, de Gesel Gods. Maar Attila was helemaal niet zo gevaarlijk, zoals bleek uit de verpletterende nederlaag die de Romeinse generaal Aëtius hem in 451 toebracht op de Catalaunische velden. Het eigenlijke gevaar van de Hunnen lag veel eerder, in de jaren 350-400, toen zij door hun mars vanuit de Aziatische steppen naar het westen alle Germaanse stammen tussen Wolga en Rijn in rep en roer brachten. De Germanen sloegen op de vlucht en zochten de bescherming van Rome. Kregen zij geen toestemming om het rijk binnen te trekken, dan kwamen zij toch, in de hoop dat zij het later op een akkoordje konden gooien met de keizer. En het ging hier niet om kleine groepen soldaten, zoals de aanhangers van de transformatietheorie beweerden, maar om complete volksstammen die vanaf 376 met hun hele hebben en houden de Rijn en de Donau overstaken.

Instorting economisch netwerk

Toch had het Romeinse leger deze groepen onder controle kunnen krijgen, als niet in 430 een van die stammen, de Vandalen, was overgestoken naar Afrika en daar de rijkste provincie in het westen bezet had. In één klap was Rome zijn melkkoe kwijt en daardoor op een cruciaal moment niet meer in staat een groot leger op de been te houden. Nog twee keer heeft het Romeinse leger geprobeerd Afrika terug te veroveren, in 440 en in 468. Als dat gelukt was, zou het rijk in het westen waarschijnlijk overleefd hebben, maar de nederlaag in 468 betekende dat het rijk voorgoed zijn inkomsten kwijt was en dus ook zijn soldaten. Het kon geen bescherming meer bieden en verloor zijn reden van bestaan. Wie veiligheid wilde, kon zich voortaan maar beter verstaan met de koningen van de Goten, de Vandalen en de Franken.

Die koningen waren, zoals de genoemde voorbeelden van Clovis en Theodorik aangeven, er helemaal niet op uit het rijk te vernietigen, maar zij konden niet voorkomen dat de militaire ineenstorting in het westen ook leidde tot een economische catastrofe. Veiligheid was de grootste economische stimulans die het rijk altijd gegeven had. Daardoor was een enorm economisch vrijhandelsgebied ontstaan dat het mogelijk maakte om producten over lange afstand goedkoop te vervoeren. Dit leidde tot een economische ontwikkeling die niet ongelijk was aan de huidige globalisering, en met dezelfde gevolgen: in het hele rijk waren producten van goede kwaliteit voor matige prijzen beschikbaar. Producten uit het goedkope Engeland werden op de markten van het dure Syrië en Egypte aangeboden. De vele overblijfselen van prachtig vervaardigd keramiek en solide dakpannen spreken in dit opzicht boekdelen.

Na 500 stortte dit complexe economische netwerk in elkaar, met als gevolgen: oplopende prijzen, dalende kwaliteit, terugval in een primitieve ruileconomie. Huizen met dakpannen werden alleen nog gebouwd voor de allerrijksten, de rest moest het voortaan weer doen met strooien hutten. De landbouwproductie daalde dramatisch, hongersnood en pest werden alledaagse verschijnselen.

Van individu naar groep

West-Europa verviel in de eeuwen tussen 500 en 1000 tot een primitieve samenleving. Onderscheidde de Romeinse elite zich vooral door haar geletterdheid, na 500 was het behendigheid met de wapenen die heren en horigen van elkaar scheidde. Lezen en schrijven werden het voorrecht van de geestelijkheid. Er waren nauwelijks grotere verbanden, mensen leefden op lokaal niveau. Handelsstromen droogden grotendeels op, zeker die van massaproducten. Er was alleen handel in luxegoederen, al het overige werd geproduceerd voor eigen verbruik. Eén misoogst leidde direct tot honger en ziekte.

In een dergelijke harde omgeving waren solide vriendschapsbanden en hechte familiezin voorwaarden om te overleven. Onderlinge betrekkingen werden in stand gehouden met een stroom van giften en geschenken, waardoor solidariteit gecreëerd en instandgehouden werd. Waar het Romeins recht altijd uitging van de handelingsbekwaamheid van het individu, beschouwde het Keltisch recht de verwantschapsgroep als grondvorm van sociale organisatie. Dit was een wereld die fundamenteel verschilde van het oude Rome.

De stad Rome zelf was nog maar een schaduw van haar vroegere glorie, de paleizen op de Palatijn stonden leeg, op het Forum graasden koeien, wat er nog aan leven was verplaatste zich naar de rand van de stad, naar het Vaticaan en het Lateraan. In die tijd werd Rome de stad van de paus in plaats van die van de keizer. Maar het prestige van de stad bleef enorm. Romulus en Remus raakten in vergetelheid, maar vanuit alle hoeken van Europa stroomden pelgrims naar de graven van Petrus en Paulus en van martelaren als Laurentius, Agnes en Sebastianus. Succesvolle koningen tooiden zich graag met de titel van keizer. De meest succesvolle van allemaal, Karel de Grote, werd in 800 zelfs tot keizer gekroond. Wat wij zien als een nieuw begin, zagen zij als herstel. Waar wij discontinuïteit zien, zagen zij continuïteit. Dat maakt het debat over de val van Rome ook zo moeilijk. Historici moeten de mensen over wie zij schrijven serieus nemen. Als ze dat doen, moeten ze aansluiten bij de ervaring van de mensen toen dat er wezenlijk niet zoveel veranderd was en dus woorden gebruiken als transformatie en accommodatie. Maar één blik op de economie laat zien dat er wel degelijk sprake was van een ineenstorting en een nieuw begin. Het dilemma dat hierdoor ontstaat, is onoplosbaar maar wel hanteerbaar zolang wij ons realiseren het onze ‘val van Rome’ is waarover wij praten en niet de hunne.

Peter Raedts is hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Onlangs voltooide hij een onderzoek over de beeldvorming van de Middeleeuwen in de moderne tijd.

Verder lezen
  • Peter Heather, The Fall of the Roman Empire. A New History, Macmillan, 2005
  • Bryan Ward-Perkins, The Fall of Rome and the End of Civilization, Oxford University Press, 2005
  • Chris Wickham, The Inheritance of Rome. A History of Europe from 400 to 1000, Alan Lane, 2009
Dit artikel is een publicatie van Geschiedenis Magazine