Politicoloog Mounir Samuel wil onze taal herzien, want die sluit mensen uit. Hij schreef er een boek over. “Wie de macht heeft, bepaalt de norm. En degene die daarvan afwijkt is een ‘wappie’.”
De afgelopen jaren werden de woorden ’1,5-meter-samenleving’ en ‘wappie’ plotseling onderdeel van ons dagelijks vocabulaire. Andere woorden zijn in de loop der jaren weer verdwenen. Onze taal is in beweging, maar wie bepaalt eigenlijk wat wel of niet acceptabel is om te zeggen? In zijn boek Je mag ook niets meer zeggen onderzoekt politicoloog Mounir Samuel hoe taal mensen kan uitsluiten en hoe we kunnen streven naar een meer inclusieve samenleving.
Eerder sprak ik met Sigrid Wallaert over vooruitgang. Zij stelt dat we woede nodig hebben voor verandering. Jij kiest liever voor liefde, zo lees ik in je boek.
“Woede zorgt voor beweging, maar niet voor blijvende verandering. Woede heeft zeker een functie, maar als ik jou aan het denken wil zetten, zal dat niet gebeuren als ik boos ben. In woede zit een oordeel. Daarmee activeer je een defensief mechanisme bij de ander. Er zit bij mij boosheid over onrecht. Daar moet ik doorheen werken, want woede is ook maar een secundaire emotie. Je moet uiteindelijk naar de emotie die daaronder zit. Is het angst, blijdschap, verdriet? Vanuit die emoties kan je zachtheid opbrengen. Zachtheid voor de ander en voor jezelf. Dan krijg je mensen mee. Woede vergroot alleen maar de kloof in de samenleving, terwijl we die juist moeten dichten, willen we het nog overleven met elkaar.”
Veel mensen zien woorden als neutrale instrumenten waarmee we de wereld beschrijven. Jij ziet woorden als keuzes waarmee we in- en uitsluiten.
“Woorden zijn absoluut geen neutrale instrumenten. Slechts één groep mag bepalen wat die woorden zijn en duiden daarmee vooral de ander. Er bestaat bijvoorbeeld geen scheldwoord voor een witte cisgender valide heteroseksuele man. Er bestaat überhaupt geen term voor die man. Maar iedere andere identiteit is een scheldwoord in de Nederlandse taal: halfbloed, wijf, homo, idioot, Jood, blinde. Dat zijn allemaal categoriseringen van mensen, maar er is niet een term voor die witte cisgender valide heteroseksuele Nederlander. En mensen komen dan altijd met ‘klootzak’ of ‘kaaskop’, maar die woorden kan je ook gebruiken voor mensen van kleur. Je kunt mij ook een klootzak of kaaskop noemen.”
“In Nederland schelden we ongelooflijk veel met ziektes en geslachtsdelen, meer dan in elke andere taal ter wereld. Dat zegt iets over onze samenleving. En we doen neerbuigend over elke vorm van neurodiversiteit, denk maar aan ‘doe niet zo neurotisch’, ‘doe niet zo spastisch’, ‘ben je idioot ofzo?’, ‘doe niet zo achterlijk!’ En denk aan het woord ‘wappie’. Dat is een oordeel, het is niet wat die groep over zichzelf zegt. Dat maakt maar weer duidelijk: wie de macht heeft, bepaalt de norm. En degene die daarvan afwijkt is een wappie.”
“Maar denk ook aan termen als ‘Midden-Oosten’. Hoe is dat een neutrale objectieve term? De bakermat van de menselijke beschaving – het schrift, de bouwkunst, medicijnen, de drie monotheïstische godsdiensten, wiskunde, alchemie en de wereldgeschiedenis – wordt teruggebracht tot ‘het Midden-Oosten’. Net als bij ‘het verre Oosten’ neem je Europa als vertrekpunt, dat is blijkbaar het Westen. Maar een wereldbol kent geen westen of oosten. Je kunt ook gewoon de term ‘Zuidwest-Azië’ gebruiken, dat is een objectieve geografische aanduiding op de kaart.”
Dat roept de vraag op: wie maakt onze taal? Wie bepaalt of een woord in het woordenboek terechtkomt?
“De Nederlandse taal is gestandaardiseerd door een stel Nederlandse heren die aan het begin van de zeventiende eeuw de Bijbel gingen vertalen naar het Nederlands. Die mannen maakten specifieke keuzes, bijvoorbeeld door van God een ‘hij’ te maken, terwijl God in het Hebreeuws geen ‘hij’ is. En door ‘El Shaddai’, de God met de borsten, ‘de Almachtige God’ te noemen, wat eerder een beeld van een wreker schept. Als je van God een man maakt, dan komt de man dus ook boven de vrouw. Het is bijna onmogelijk voor mensen om over God na te denken als een vrouw en om vrouwen als goddelijk en even verheven te beschouwen. De Nederlandse taal, het godsbeeld en het mensbeeld dat hieruit voortkwam, zijn nooit neutraal geweest en werden altijd bepaald door de ideeën van een kleine dominante machtsgroep.”
“Misschien is het beste voorbeeld wel de titel van jullie rubriek: ‘Met andere ogen’. Dat is een ultiem validisme, want je moet dus wel valide of functionerende ogen hebben om met andere ogen te kunnen zien. De Nederlandse taal zit vol uitspraken met termen als ‘horen’, ‘zien’, ‘lopen’. Denk aan ‘de eerste stap zetten’, ‘een aanloop nemen’, ‘de politie tast in het duister’. Ik kom er steeds meer tegen. Ook mijn eigen taal zit er vol mee. Ik betrap mezelf in vrijwel elke zin op zo’n woord en dat wijst er maar weer eens op – of ‘maakt duidelijk’ want om te wijzen moet je een vinger hebben – hoe de norm constant geproduceerd wordt door onze taal: dat je kan zien, dat je kan staan, dat je kan lopen, dat je een hand hebt waarmee je een boek bij de hand kan pakken (handboek).”
De woorden die je gebruikt, zijn afhankelijk van de sociale omgeving waarin je opgroeit. Het gevaar is dat je met je adviezen mensen uit andere sociale milieus uitsluit.
“Dat denk ik niet, want ik maak de taal inclusiever door bijvoorbeeld eerherstel te geven aan mensen met een praktische opleiding. Daarnaast stel ik geen regels op, maar geef ik aanbevelingen en suggesties. Het gaat mij niet om de woorden, maar om de waarden. Hierin verschil ik van andere platforms, waaronder het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS), die woordenlijsten presenteren. Die woordenlijsten zijn interessant en belangrijk, maar mensen begrijpen vaak niet waarom bepaalde woorden niet meer gebruikt mogen worden. Dan krijg je de vraag: ‘Hallo meneer, waarom mag ik als gehandicapte vrouw niet meer het woord gehandicapt gebruiken?’ Dat is wat er misgaat. Mensen voelen dat hun eigen taal die op hen betrekking heeft onder hen vandaan getrokken wordt – om maar weer een validisme te gebruiken – en ze begrijpen gewoon echt niet waarom. Daarom focus ik niet op woorden maar op waarden. Mijn vraag is: wat voor samenleving willen we zijn? Hoe willen we met elkaar omgaan? Wat is daarvoor nodig?”
Hoe pak je dat aan in een gesprek?
“Ik zal een simpel voorbeeld geven. Als ik ergens binnenkom en ik zeg dat je geen ‘jongens en meisjes’ meer mag zeggen of ‘dames en heren’, dan gaat de helft van de zaal protesteren want ze willen niet de wet voorgeschreven krijgen en de andere helft begrijpt niet waarom het een probleem is. Je kunt ook beginnen met de vraag: vind je dat iedereen moet worden erkend, begroet en aangesproken? Daar kan iedereen zich in vinden. Daarna kun je zeggen: oké, als dat zo is, waarom groeten we dan alleen jongens en meisjes en dames en heren terwijl steeds mensen duidelijk aangeven dat niet te zijn? Dán valt het kwartje en snappen mensen wat je bedoelt, omdat ze zich aan de waarde kunnen verbinden dat iedereen moet worden begroet, erkend en aangesproken.”
In je boek staat een waarschuwing aan journalisten: waag het niet om mijn identiteiten te benoemen. Zou je niet kunnen zeggen dat jij, omdat je over een aantal gemarginaliseerde identiteiten beschikt, over ervaringskennis beschikt die jou juist recht van spreken geeft over bepaalde onderwerpen?
“Dit is heel lastig. Mijn boek is niet alleen gebaseerd op mijn persoonlijke ervaringen. Ik geef wel voorbeelden in mijn boek, zij het mondjesmaat, over zaken die ik heb meegemaakt. Pesten, bijvoorbeeld. Nou, dan weet je wel hoe vernietigend taal is. Maar dit boek gaat niet over mij. Voor dit boek heb ik jaren de tijd genomen om echt te luisteren. Ik stopte met opiniestukken schrijven en ging met mensen in gesprek om te onderzoeken: wat betekent het nou om een Turkse Nederlander te zijn? Wat betekent het om dag in dag uit moslimhaat te horen die met de grootste vanzelfsprekendheid in de Tweede Kamer wordt verkondigd? Ik luisterde en leerde. Ik ging mezelf toetsen op mijn eigen racisme, mijn eigen seksisme, mijn eigen validisme. Voor een serie voor De Groene Amsterdammer sprak ik met mensen over hun vluchtverleden, meertaligheid, vrouw zijn in de politiek. En tegelijkertijd liet ik mensen hun expertise en beroep hebben. Nooit was hun identiteit de primaire insteek.”
Er wordt te veel over mensen gesproken in plaats van met?
“Ja, en ik ben dus gaan luisteren. Mond houden en luisteren. Voelde ik ongemak: wat zegt dat over mij? Voelde ik woede: waar komt die reactie vandaan? Werd ik geïrriteerd: hoezo? Was ik onrustig: waarom?”
Niet iedereen heeft de ruimte en de tijd om dat te doen.
“Ze kunnen beginnen met mijn boek te lezen. Ik verwacht heus niet dat mensen meteen jarenlang met elkaar in gesprek gaan, maar aan de andere kant is er genoeg diversiteit op straat. De vraag is: ontmoeten we elkaar nog? En zijn we dan bereid echt naar elkaar te luisteren? We zijn in een tijd beland waarin mensen bij voorbaat al niet met elkaar in gesprek gaan, enkel om redenen die te maken hebben met identiteit: jij bent wit en ik ben zwart, dan zijn we nu al uitgepraat. Terwijl we veel meer zijn dan die ene identiteit. De overeenkomsten zijn groter dan de verschillen. Je kunt beter eerst zoeken naar de gemeenschappelijke deler. Dat kan een gedeelde muzieksmaak zijn, liefde voor de stad, liefde voor eten. Dan creëer je veiligheid om een gesprek te voeren over verschillen.”
Taal is in beweging. Je schrijft: als ik dit boek over een jaar of twee zou schrijven, zou ik bepaalde woorden waarschijnlijk al niet meer gebruiken of sommige dingen heel anders formuleren.
“Ik ben al bezig met een compleet herziene aangevulde extra editie met een hele hoop nieuwe woorden en casussen. Bijvoorbeeld over de problemen in de zorg rond mensen van kleur. In de medische boeken staat dat je rode wangen krijgt bij koorts. Dat geldt alleen voor mensen met een lichte of witte huid. Dat staat er niet bij. En er staat ook niet bij waar je extra op moet letten bij zwarte mensen. Andere mensen vragen mij om eindelijk eens een oplossing te vinden voor dat bizarre idee van ‘schaamhaar’ en ‘schaamstreek’. Er is nog zoveel om over te schrijven. En zo blijf ik zoeken. Ik geef in mijn boek nieuwe woorden om over na te denken en een open en gelijkwaardig gesprek op gang te brengen. Het gaat mij er uiteindelijk niet om de straatnamen van het Zeeheldenkwartier te dekoloniseren en de namen van deze wijken in Amsterdam en Den Haag te veranderen in het Zeeroverskwartier. Dat zou leuk zijn, maar ik vind het vooral belangrijk dat we begrijpen en herinneren waar woorden vandaan komen. Pas dan kunnen we ons afvragen: willen we ze nog steeds zeehelden noemen? Veel mensen zeggen dan: daar heb ik nooit aan gedacht. En dat is oké. Een nieuwe taal voor een nieuwe tijd vraagt om een leercurve van ons allemaal.”