Toen de Javamens ongeveer een miljoen jaar geleden op Oost-Java leefde, was dit gebied waarschijnlijk een savanne. Dat concludeert aardwetenschapper Renée Janssen uit de chemische analyse van de tanden en kiezen van grote grazers uit die tijd.
Hoe weet je in wat voor omgeving de oermens vroeger rondliep? Door uit te vinden welke andere soorten er tegelijkertijd leefden, zegt de klassieke paleontoloog. Door pollen en zaden op te sporen, meent de palynoloog. Maar aardwetenschapper Renée Janssen van de Vrije Universiteit Amsterdam pakte het anders aan. Zij onderwierp de tanden en kiezen van oerrunderen, -varkens en –herten aan een chemische analyse en concludeerde daaruit in wat voor landschap deze dieren hun kostje bij elkaar scharrelden.
Zo wist ze meteen wat de leefomgeving was van de mensen wiens botten in de buurt van de dierenkiezen waren gevonden. Aanstaande donderdag promoveert Janssen op haar onderzoek aan deze methode aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
Alleen maar gras
Janssen analyseerde de fossiele tanden en kiezen van varkens, herten en runderen die in het laat Kwartair (tussen 1,5 miljoen en 2500 jaar geleden) op Java en Sumatra rondliepen. Een deel van deze gebitselementen kwam van Trinil en Sangiran: de vindplaatsen waar in 1890 voor het eerst fossielen van de Javamens opdoken. Deze Homo erectus javanicus was een van de vroegste voorouders van de mens.
Uit chemische analyses aan het tandglazuur van de herten en runderen maakte Janssen op of deze dieren vooral gras aten, of zich juist te goed deden aan het gebladerte van struikgewas en eventueel bomen. Dat wisselde per vindplaats, concludeerde ze – maar juist de dieren die op dezelfde plaats en tijd als de Javamensen leefden, aten vrijwel uitsluitend gras. Voor de varkens was het signaal minder duidelijk, omdat ze omnivoren zijn, en dus een ruimere keuze aan voedsel hebben.
De herten en koeien van tegenwoordig hebben vaak geen uitgesproken voorkeur voor struiken of voor gras, vertelt Janssen. “Veel van hen eten gewoon wat ze tegenkomen.” Als dat voor hun voorgangers ook gold, moet dat betekenen dat er in de omgeving van de Javamens weinig tot geen struikgewas te vinden was. “Het geldt in elk geval voor een deel van de soorten die ik onderzocht”, zegt Janssen. “Daarvan weten we dat ze flexibel waren in hun dieet, omdat ze dat nu nog zijn.”
Kou
Indonesië was nu eens bedekt met savannes, en dan weer met regenwouden. Aardwetenschappers schrijven deze schommeling tussen perioden met grasland en perioden met meer begroeiing toe aan de afwisseling van koude, droge tijden (glacialen) en perioden met warmere, nattere omstandigheden (interglacialen). De zeespiegel steeg en daalde met het ritme mee, waardoor gebergten in het westen van de Indonesische archipel nu eens deel uitmaakten van het Aziatische vasteland en dan weer veranderden in een groepje eilanden. In de warme perioden ging het zeeniveau omhoog door het smelten van het ijs, net als op dit moment het geval is. In koude perioden daalde het en viel de zee rond Java droog.
Dat de grote grazers in de tijd van de Javamens vrijwel alleen gras konden vinden, kan dus betekenen dat het destijds relatief koel was. En dát zou weer kunnen betekenen dat Java, Sumatra, Kalimantan en Maleisië aan elkaar vast zaten. “Maar dat laatste blijkt niet rechtstreeks uit mijn resultaten”, zegt Janssen.
Isotopen
Janssen gebruikte isotopen -analyse om uit te vinden wat de herten, varkens en runderen uit Indonesië in de prehistorie aten. De isotopen-samenstelling van je voeding wordt in de loop der tijd namelijk vastgelegd in je gebit. Janssen keek vooral naar de verhouding van de stabiele koolstof-isotopen 13C en 12C en van de stabiele zuurstofisotopen 18O en 16O in de tanden en kiezen van deze grote grazers. Deze verhoudingen geven aan of het dier voornamelijk struiken at, of voornamelijk gras.
Dat de Javamens op een savanne leefde is geen geheel nieuw inzicht, maar bevestigt vermoedens uit eerder onderzoek. Zo blijkt uit diersoorten die bij de Javamens zijn gevonden dat deze niet in een typische regenwoud-fauna leefden.
“Veel van die soorten zijn echter redelijk flexibel wat leefomgeving betreft”, zegt Janssen, “dus deze extra bevestiging is zeker geen overbodige luxe.” Daarnaast bieden haar resultaten extra detail. De grazers van Sangiran lijken bijvoorbeeld net wat vaker toch nog een struikje tegen te zijn gekomen dan die van Trinil. “En, wat voor mijn proefschrift misschien wel het belangrijkst was”, zegt Janssen, “deze resultaten tonen aan dat de isotopen-methode geschikt is voor dit soort onderzoek.”