Naar de content

De grote piramide en het Orionmysterie

CosmoGrid

De piramide van Cheops heeft de mensheid reeds vele eeuwen verbaasd. Zo nu en dan duiken er ook verhalen op die piramides als deze een bijzondere sterrenkundige duiding geven. Wat is de waarde van dit ‘Orionmysterie’ – zijn deze indrukwekkende bouwwerken werkelijk gebouwd als afspiegeling van de sterrenhemel?

31 december 2003

De piramide van farao Choefoe (meestal met zijn Griekse naam Cheops aangeduid) heeft de mensheid reeds vele eeuwen verbaasd. Vaak worden er mystieke krachten aan deze piramide toegekend. En zo nu en dan duiken er ook verhalen op die piramides als deze een bijzondere sterrenkundige duiding geven. Zo schreven de Franse ingenieur Robert Bauval en de Engelse uitgever Adrian Gilbert in 1994 een boek (later gevolgd door een televisiedocumentaire en vele webpagina’s) met de titel ’The Orion Mystery’ waarin wordt gesteld dat de sterrenbeelden Orion en Taurus (Stier) op aarde zijn afgebeeld door de wijze waarop de piramide van Cheops, gewoonlijk de ‘grote piramide’ genoemd, samen met andere piramides zijn opgesteld. Wat is de waarde van dit ‘Orionmysterie’ of, anders gezegd, zijn deze indrukwekkende bouwwerken werkelijk gebouwd als afspiegeling van de sterrenhemel?

Samen met Graham Hancock zijn de schrijvers van mening dat deze hemelse vergelijking al in het 11e millennium v. Chr., mogelijk door een verloren technologisch hoogstaande beschaving als dat van ‘Atlantis’, is vastgelegd.

Het tijdperk waarin het Orionmysterie zich afspeelt is de zogeheten 4e en 5e dynastie van de Egyptische geschiedenis. De indeling in dynastieën, alsmede de Griekse vorm van de namen van vele farao’s, is reeds in de 3e eeuw vóór Christus door de Griekse priester en geleerde Manetho in zijn ‘Aigyptiaka’ beschreven en wordt in grote lijnen nog steeds gebruikt. Tabel 1 geeft de meest recente chronologie van de 3e, 4e en 5e dynastie, behorende tot het zogenaamde Oude Rijk van de Egyptische geschiedenis. Na hun dood hebben de meeste farao’s uit deze periode zich laten bijzetten in een grafkamer in een al tijdens hun leven gebouwde piramide. Piramides van deze farao’s bevinden zich in een gebied tussen Aboe Rowasj en Dasjoer (tabel 1 en figuur 1).

Het was farao Djoser van de 3e dynastie die als eerste uiteindelijk een piramidale vorm voor zijn graftombe koos. De farao’s die voor hem regeerden lieten zich bijzetten in een zogenaamde ‘mastaba’ (Arabisch voor ‘bank’); een rechthoekig gevormde tumulus met een bovengrondse offerruimte, een ondergrondse grafkamer en andere ondergrondse kamers. Deze vroege mastaba’s werden voornamelijk met tichelstenen, in de zon gebakken stenen van klei, gebouwd. Ook het grafcomplex van Djoser is door zijn architect Imhotep in eerste instantie als een mastaba ontworpen. Het grote verschil met zijn voorgangers echter is dat Imhotep de mastaba van Djoser geheel liet optrekken uit natuursteen, voornamelijk afkomstig uit de kalksteengroeven van Toera en Massara (figuur 1). Het was juist deze innovatie van Imhotep die de Egyptenaren in staat stelde hun latere reusachtige bouwwerken te realiseren.

Figuur 1

De mastaba echter werd een aantal malen veranderd, waardoor er uiteindelijk een trappenpiramide ontstond (figuur 2A).

Figuur 2

Oriëntatie

Iedere zijde van de piramide van Djoser is zodanig gesitueerd dat hij tegenover één van de vier hoofdwindrichtingen staat. De eigenlijke grafkamer ligt ondergronds op een diepte van 28 m. en is via een aan de noordzijde van de piramide gesitueerde dalende gang bereikbaar. In het ondergrondse deel van de piramide zijn nog een aantal gangen en ondergrondse ruimtes aangelegd, waarvan sommige voorzien van panelen met kleine blauwgeglazuurde tegels. De piramide zelf kreeg uiteindelijk zes treden en bereikte daarmee een hoogte van 62 meter met een basis van 125 m van oost naar west en 109 m van noord naar zuid. Aan de noordzijde van de piramide bouwde men een zogenaamd mortuarium, ook wel aangeduid als dodentempel of piramidetempel. Dit is op zich markant, aangezien in mastaba’s vóór de tijd van Djoser deze offervertrekken ten oosten van het graf werden aangelegd. Om het gehele complex met zijn piramide en ceremoniële gebouwtjes bouwde men een 10 m hoge van nissen voorziene omheiningmuur. Slechts één van de nissen aan de oostzijde van deze muur diende als ingang tot het gehele complex.

Aan het begin van de 4e dynastie veranderde het ontwerp van een koninklijk graf in de vorm van een trappenpiramide naar een graf in de vorm van een echte gladde piramide met een vierkant grondvlak en zijkanten die schuin naar binnen lopen en in een punt aan de top samenkomen. Het was farao Snefroe die in Meidoem (ongeveer 70 km ten zuiden van Cairo) in eerste instantie een trappenpiramide met een zevental treden liet bouwen maar deze later omvormde tot een trappenpiramide met acht treden (hoogte 92 m) en tenslotte de treden liet opvullen en afdekken met Toera-kalksteen (figuur 2B). Op deze wijze ontstond er een geometrisch zuiver gladde piramide. De ingang van de piramide bevindt zich in de noordwand en geeft toegang tot een onder een hoek van 28° dalende gang, een horizontale gang in de rotsbodem en een verticale gang die tenslotte uitkomt in de grafkamer. In de horizontaal verlopende gang bevinden zich twee inhammen van ongeveer 1,2 m diep en 2,6 m lang. Bij deze piramide werd aan de zuidzijde één supplementaire piramide gebouwd, alsmede tegen het midden van de oostwand een dodentempel. De dodentempel stond op ongeveer 24 m afstand van een rond het gehele complex lopende muur. In het verlengde van de dodentempel bevond zich de toegang tot een ceremoniële statieweg met een lengte van 214 m, die aan weerszijden was voorzien van een ongeveer 2m hoge stenen muur. De statieweg liep tot aan de zogeheten daltempel. Deze daltempel lag aan een kanaal welke een verbinding vormde met de Nijl.

Bijna 45 km ten noorden van de piramide van Meidoem, in Dasjoer, staan nog twee piramides van farao Snefroe. De meest zuidelijke van deze twee piramides (hoogte 105 m) is vanaf het begin van de bouw als een geometrisch echte piramide bedoeld geweest. Tijdens de bouw van deze onder de naam ‘knikpiramide’ bekend staande piramide echter ontstonden scheuren in kamers en gangen, waardoor men de piramide na een loodrechte hoogte van ongeveer 49 m met een kleinere hellingshoek heeft afgebouwd (figuur 2C-D). Ook in deze piramide bevindt zich de toegang tot de piramide aan de noordzijde. Achter de toegang bereikt men via een dalende gang een voorvertrek en van daaruit de onderste grafkamer. Het bijzondere aan deze piramide is dat er ook een ingang aan de westzijde van de piramide is gemaakt, welke door middel van een hierachter gelegen dalende gang toegang geeft tot de bovenste grafkamer. Net als bij de piramide van Meidoem is ook hier een driekamerstelsel (voorvertrek, onderste en bovenste grafkamer) aanwezig.

Op ongeveer 2 km ten noorden van de knikpiramide liet Snefroe ongeveer in zijn 30e regeringsjaar tenslotte nog een derde piramide bouwen. Deze piramide van 105 m hoog heeft een kern van roodachtige zandsteen. Tegenwoordig kijken we tegen deze kern aan en wordt de piramide dan ook vaak aangeduid als de ‘rode piramide’ (figuur 2E). Ook in deze piramide bevindt zich de ingang aan de noordzijde. Door middel van een dalende gang komt men uit in twee achter elkaar op grondniveau gelegen voorvertrekken. Vanuit het tweede voorvertrek bereikt men door middel van een korte doorgang op een hoogte van ruim 7 m de grafkamer. De grafkamer ligt dus boven het grondniveau in de piramide zelf. In deze piramide is weer het driekamersysteem toegepast. Zowel bij de knikpiramide als de rode piramide zijn er aan de oostzijde resten van een dodentempel, alsmede van statiewegen en daltempels teruggevonden.

De rode piramide

De opvolger en zoon van Snefroe was Chnoem-Choef, afgekort tot Choefoe en in het Grieks overgenomen als Cheops. Farao Cheops bouwde op het plateau van Gizeh de eerste van drie piramides. Via de Sharia el-Ahram (de Piramidelaan) in Cairo, bereikt men tegenwoordig dit plateau van Gizeh met daarop de drie meest beroemde piramides van Egypte (figuur 3).

Figuur 3

De grootste en meest bekende hiervan is de piramide van Cheops met een oorspronkelijke hoogte van 147 m, een basis van 230 m en een volume van ongeveer 2,5 miljoen m3 (figuur 2F). Geen enkel ander monument in Egypte is zo vaak beschreven als deze piramide, ook wel de ‘grote piramide’ genoemd, en was al in de oudheid bekend als één van de zeven wereldwonderen. De zijvlakken van de piramide van Cheops zijn nauwkeurig op de vier windstreken, in de richting noord-zuid en oost-west, gericht. Doordat in de loop der eeuwen de gehele buitenste laag witte Toera kalksteen, het piramidion (de topsteen) en andere stenen zijn verwijderd heeft deze piramide tegenwoordig nog maar een hoogte van ongeveer 138 m. De ingang bevindt zich in de noordwand op een hoogte van ongeveer 17 m (verticaal gemeten) boven het grondniveau. Vanaf de ingang daalt een gang onder een hoek van 26° eerst door de kern van de piramide zelf en vervolgens door de rotsbodem. De gang gaat over in een horizontaal deel en eindigt in een kamer. Deze kamer echter is nooit afgemaakt. Op ongeveer 18 m vanaf de ingang van de dalende gang naar de ondergrondse kamer loopt een stijgende gang naar een horizontale gang die uitkomt in de door de Arabieren foutief genoemde ‘koninginnekamer’. In de noordelijke en zuidelijke muur van deze kamer bevinden zich kleine rechthoekige openingen waarachter zich schachten bevinden. Op de overgang van de stijgende naar de horizontale gang (naar de koninginnekamer) ging men in het verlengde van de stijgende gang verder met de bouw van twee van de beroemdste bouwkundige aspecten in een piramide namelijk de ‘grote galerij’ en de grafkamer met zijn erboven gelegen vijf constructiekamers (figuur 2F). De indrukwekkende grote galerij heeft een hoogte van maar liefst 8,7 m en een lengte van bijna 47 m (figuur 4).

Figuur 4

Enkele wanden van de kamers boven de grafkamer zijn nog voorzien van merktekens in rode oker, waaronder ook de naam van Cheops, die er door de steenhouwers in de steengroeve op aangebracht zijn. De grafkamer zelf is geheel in graniet uitgevoerd en ongeveer 10 m lang, 5 m breed en 6 m hoog. Op een hoogte van ongeveer 90 cm boven de vloer bevinden zich in de noordelijke en zuidelijke wand van deze kamer rechthoekige openingen van 20 cm bij 20 cm. Deze openingen geven toegang tot schachten die tot aan de buitenzijde van de piramide doorlopen (figuur 2F). Evenals in de piramide van Snefroe is er in de piramide van Cheops een driedeling in kamers, namelijk een ondergrondse kamer, een ‘koninginnekamer’ en een grafkamer. Eveneens bevindt zich aan de oostzijde van de piramide een dodentempel die aansluit op een statieweg. De statieweg leidt vervolgens naar de daltempel die oorspronkelijk aan een uitloper van de Nijl lag. Aan de oostzijde van het piramidecomplex werden nog een drietal kleine piramides, de zogenaamde koninginnepiramides, en een supplementaire piramide gebouwd. Langs de oost- en zuidzijde van het piramidecomplex en langs de statieweg werden ‘bootputten’ aangelegd. In 1954 heeft men in één van deze bootputten daadwerkelijk een gedemonteerde boot teruggevonden. De 1224 onderdelen ervan heeft Ahmed Youssef Moustafa weer samengevoegd tot een complete koninklijke bark met een lengte van ongeveer 43 m.

Djedefre, een zoon van Cheops, liet op ongeveer 8 km ten noorden van Gizeh in het huidige Aboe Rowasj een piramide bouwen. Hij was de eerste farao die de titel ‘zoon van Re’ (de zonnegod) droeg. Tegenwoordig is er weinig van het piramidecomplex van Djedefre overgebleven, maar er kon nog wel achterhaald worden dat de uiteindelijke piramide een hoogte van ca. 67 m bereikt zou hebben.
Een andere zoon van Cheops volgde Djedefre op. Deze farao, Chaefre (Chefren uit het Grieks), liet een piramide met een basis van 215 m op het Gizeh plateau bouwen (figuur 2G). Vanaf een afstand lijkt deze piramide groter dan die van zijn illustere voorganger Cheops, maar Chefren heeft zijn piramide op een ongeveer 10 m hoger gelegen rotsbodem laten aanleggen en was oorspronkelijk 144 m hoog (tegenwoordig 136 m). Alleen het bovenste kwart van de piramide heeft nog de originele kalkstenen bekleding. De piramide heeft twee ingangen in de noordwand. De bovenste begint op een hoogte van 11,5 m boven de basis en de andere net buiten het grondvlak. De bovenste ingang komt door middel van een dalende en een horizontale gang uit in de grafkamer. Via de onderste ingang komt men in een dalende gang, een horizontale gang en een omhoog lopen gang weer in de horizontale gang van de bovenste toegang naar de grafkamer. In de oostelijke wand van het horizontale deel van de onderste gang bevindt zich een inham tegenover een dalende gang. Deze dalende gang komt uiteindelijk uit in een kamer. Ook hier was aan de oostzijde van de piramide een dodentempel verbonden met een statieweg en een daltempel. In de dodentempel zowel als de daltempel stonden een groot aantal levensgrote beelden van Chefren. Langs de statieweg, dichtbij de daltempel, ligt de beroemde Grote Sfinx van Gizeh. De naam sfinx is hier echter misleidend aangezien deze geldt voor een Griekse leeuwin met vleugels terwijl een Egyptische ‘sfinx’ een beeld is van een leeuw zonder vleugels.

De laatste van de drie piramides op het plateau van Gizeh is gebouwd door farao Menkaoere (Mykerinos), een zoon van Chefren. Deze farao liet een kleinere piramide bouwen van ongeveer 65 m hoog met een grondvlak van 102 m (figuur 2H). De ingang van de piramide ligt in de noordzijde op ongeveer 4 m hoog boven de basis. Een dalende gang loopt naar een horizontale gang en verder door naar een kamer. Vanuit deze kamer gaat een horizontale gang verder naar het voorvertrek. Een korte gang daalt vanaf het midden van het voorvertrek af naar de grafkamer. Aan de rechterzijde van deze gang bevindt zich een kamer met een zestal nissen.

Kolonel Howard Vyse vond in de grafkamer een basalten sarcofaag waarin nog een houten antropoïde sarcofaag lag. De vorm van de houten sarcofaag echter werd in de tijd van Mykerinos niet gebruikt en is hoogstwaarschijnlijk een overblijfsel uit een latere Egyptische periode. De twee delen werden in 1838 in twee boten naar het British Museum gezonden. Helaas zonk de Beatrice, de boot waarin de basalten sarcofaag van Mykerinos werd vervoerd, en ligt de sarcofaag nog steeds op de bodem van de Middellandse Zee.

Ook de piramide van Mykerinos heeft aan de oostzijde een dodentempel met statieweg en daltempel. In de laatste hebben zeer fraaie levensgrote beelden van Mykerinos gestaan. Waarschijnlijk heeft er tussen de farao’s Chefren en Mykerinos een farao met een korte regeringsperiode geleefd die daardoor niet in staat is geweest een volwaardige piramide te laten bouwen. Deze farao Nebka of Baka wordt tegenwoordig geassocieerd met de onvoltooide piramide van Zawjet el-Aryan, gelegen op ongeveer 7 km ten zuiden Gizeh. Met een basis van 200 m zou deze piramide bij zijn voltooiing ongeveer even groot geweest zijn als die van Chefren.

De opvolger van Mykerinos, Sjepseskaf, bouwde voor zichzelf in Zuid-Sakkara (ongeveer 15 km ten zuiden van Gizeh) géén piramide maar een graftombe in de vorm van een enorme rechthoekige sarcofaag, bekend staand als de ‘Mastaba el-Faraoen’ (de bank van de farao), van bijna 100 m lang, 75 m breed en 18 m hoog, waarvan echter alleen nog maar de kern zichtbaar is.

Koningin Chentkawes, mogelijk een halfzuster van Sjepseskaf, heeft waarschijnlijk als regentes voor Oeserkaf, de eerste farao van de 5e dynastie, geregeerd. De farao’s van de 5e dynastie bouwden hun piramides meer naar het zuiden in Sakkara en Aboesir. Het canon in de bouw van een piramidecomplex lieten zij echter niet los. De ingang bleef aan de noordzijde en aan de oostzijde een dodentempel met statieweg en daltempel, alsmede een satellietpiramide (een kleine piramide, bestemd voor een beeld van de farao, binnen het ommuurde piramidecomplex). Een gestandaardiseerd piramidegraf uit de 4e en 5e dynastie, de periode die het Orionmysterie gebruikt, is dus geenszins een alleenstaand monument (figuur 5).

Figuur 5. Klik op de afbeelding voor een grotere versie.

Functies

Een piramide uit deze periode diende in eerste instantie als graf voor de overleden farao, maar had tevens een aantal belangrijke maatschappelijke en godsdienstige functies. Hij was een symbool voor de oerheuvel, die in het begin der tijden oprees uit de chaos van het oerwater. Op deze heuvel werden de eerste goden en in het verlengde hiervan de farao gecreëerd om voor stabiliteit in de wereld te zorgen (figuur 6).

Figuur 6

De piramide was een belangrijk hulpmiddel bij de reis van de overleden farao naar het hiernamaals. De overledene kon bij een trappenpiramide gebruik maken van de treden om naar de hemel te reizen. Hij kon via de gladde zijkanten van een geometrische piramide met de zonnestralen mee reizen om dit doel te bereiken. Denk hierbij aan zonnestralen die door een wolkendek heen breken en zo als het ware een kunstmatige piramide van licht geven. Een piramide gaf hiermee de materialisatie in steen weer van de vereniging tussen hemel en aarde.

Figuur 7

Een andere voorstelling van de hemel is die van Noet in de gedaante van een koe, waarlangs de zonnegod zich in zijn hemelse bark voortbewoog (figuur 8).

Figuur 8

Theologische aspecten van het reizen en leven in het hiernamaals van een overleden farao worden in de zogenaamde Piramidenteksten schriftelijk weergegeven. De Piramidenteksten echter verschijnen pas aan het eind van de 5e dynastie in de piramide van farao Oenas, zo’n 200 jaar na de bouw van de piramide van Cheops. In de grafkamer en gangen van deze piramide kunnen we in hiërogliefen lezen dat de farao opstijgt naar de ichem-sek, de circumpolaire sterren.

Onderzoek van de schachten

Keren we terug naar de piramide van Cheops met zijn kamers, gangen en schachten dan zien we ook hier de ingang op het noorden liggen met een erachter gelegen oplopende gang om de gestorven farao naar de circumpolaire sterren te kunnen laten reizen. De grafkamer in deze piramide ligt echter niet aan het eind van een stijgende maar aan het eind van een dalende gang, hetgeen mogelijk een oorzaak geweest kan zijn voor de aanleg van schachten in de piramide. Alleen in de piramide van Cheops zijn schachten aangebracht, namelijk twee vanuit de grafkamer en twee vanuit de ‘koninginnekamer’. Het zijn voornamelijk deze vier schachten die in het Orionmysterie een belangrijke rol spelen. De vraag was namelijk, net als bij de ingang, waar deze schachten op gericht zouden zijn en wat daarvan dan de betekenis zou kunnen zijn.

Het was Rudolf Gantenbrink die in 1992 in samenwerking met de archeoloog Reiner Stadelmann van het Duits Archeologisch Instituut in Cairo een project startte om het vochtprobleem in de grafkamer van de grote piramide te verminderen door het aanbrengen van ventilatoren in de bovenste schachten. Het vochtgehalte in de grafkamer was door de vele bezoekers dermate hoog geworden dat dit met de daarin aanwezige zouten de wanden beschadigde. Gantenbrink was de eerste die voor zijn onderzoek aan de schachten gebruik maakte van moderne technologische middelen. Hij bouwde hiervoor een drietal kleine robots. De eerste robot was de ‘vader van Wepwawet’. (De naam Wepwawet is door Stadelmann gegeven ter ere van de Egyptische godheid Wepwawet of Upuaut, die als gids in het hiernamaals dienst deed voor de doden.) De eerste robot (lengte 39 cm, breedte 17,5 cm en hoogte 18 tot 30 cm) was gemaakt van kunststof en had een voortstuwingsmechanisme van vier elektrische motoren die twee onafhankelijk bestuurbare rupsbanden aandreven. De robot bleek echter te groot voor de schachten en werd alleen maar toegepast op de eerste twaalf meter van beide onderste (vanuit de koninginnekamer) schachten. Gantenbrink bouwde een tweede robot de ‘Wepwawet-1’ (lengte 49 cm, breedte 9,5 cm, hoogte 9 cm), maar deze versie bestond slechts uit een trekslede waarop de camera van de eerste robot was bevestigd. Aan de voorkant van de robot deed een laserstaaf dienst voor diverse metingen. De robot moest door middel van een opwindsysteem door de schachten worden getrokken. Op een hoogte van 80 m bevindt zich aan de buitenzijde van de bovenste noordelijke schacht van de piramide een kleine opening van 30 cm in het vierkant. Vroegere grafrovers hebben achter deze opening een tunnel van 11 m lang uitgehakt. De tunnel is juist groot genoeg (ongeveer 70 bij 70 cm) om er een man door te laten, maar was met ca. vier kubieke meter zand en puin gevuld. Door middel van een ram bevestigd aan een touw lieten Gantenbrink en zijn medewerkers het puin naar beneden storten, waardoor de schacht vrij gemaakt werd. Het touw werd van de ram gehaald, aan een nylon treklijn van Wepwawet-1 vastgemaakt en vervolgens teruggetrokken. Wepwawet-1 werd daarna aan het onderste uiteinde van de nylondraad vastgemaakt en de robot tot aan de uitgang naar boven getrokken. Op deze wijze kon Gantenbrink in de schacht metingen verrichten. Voor het verdere onderzoek aan de onderste schachten bouwde Gantenbrink een derde robot, de Wepwawet-2, en het ondersteunende voertuig de ‘Rope Climber’. Alle onderdelen van de Wepwawet-2 zijn gemaakt van vliegtuigaluminium. De robot (37 cm lang, 12 cm breed, minimaal 12 cm en maximaal 28 cm hoog) is uitgevoerd met een lasergeleidingssysteem en een miniatuur videocamera (figuur 9).

Figuur 9

Zeven elektrische motoren drijven de bovenste en onderste wielen en de rupsbanden aan met een trekkracht van 40 kg en een hefvermogen van 20 kg. De stroomvoorziening werd geleverd door een speciaal vervaardigde kabel van slechts 4,2 mm doorsnede. De Rope Climber (lengte 40 cm, breedte 12 cm en hoogte slechts 4 cm) diende om metingen te verrichten en de trekkracht van de controlekabel op Wepwawet-2 te verminderen. Door het vastgrijpen van de controlekabel kon de Robe Climber zichzelf door de schacht omhoog trekken. De Robe Climber kon zichzelf ook in de schacht vastzetten waarna het met zijn motoren in de achteruit meer controlekabel kon geven en zodoende er voor zorgde dat Wepwawet-2, onafhankelijk van de trekkracht van een lange controlekabel, in de schacht kon manoeuvreren.

Het zijn de videobeelden die Wepwawet-2 in de onderste zuidelijke schacht maakte die de wereld in werden gezonden en voor veel deining hebben gezorgd. Deze schacht eindigt namelijk niet zoals algemeen werd aangenomen op korte afstand van de opening in de koninginnekamer, maar blijkt een lengte te hebben van 59 m en afgesloten door een platte steen met twee koperen armaturen (figuur 10).

Figuur 10

In één van de onderste schachten heeft Waynman Dixon, de ontdekker van de onderste schachten, in 1872 een koperen ‘grijphaakje’ van ongeveer 5 cm lang en een kleine grijsgroene stenen bal gevonden (beide nu in het British Museum in Londen).

Hellingshoeken

De schachten in de piramide van Cheops zijn onder een bepaalde hellingshoek in de piramide aangebracht. De bovenste noordelijke schacht begint horizontaal, gaat door middel van een aantal knikken om de grote galerij heen en vervolgens onder een hoek van 32° 36’ naar de buitenzijde van de piramide (Tabel 4). De bovenste zuidelijke schacht begint net als de andere schachten eerst met een horizontaal deel, vervolgens verder onder een hoek variërend van 39° 12’ tot 50° 32’ en daarna onder een hoek van gemiddeld 45° 00’. Evenals de bovenste noordelijke schacht heeft de onderste noordelijke schacht een knik om de grote galerij te ontwijken, maar kon over een afstand van slechts 19 m worden onderzocht. De gemiddelde hellingshoek over deze afstand is 39° 07’. De hellingshoek van de onderste zuidelijke schacht, gemeten over een afstand van 28 m, is gemiddeld 39° 36’.
Deze gedetailleerde weergave van de gegevens van de verschillende schachten zijn voor de verdere beschrijving van het ‘Orionmysterie’ van belang. Keren we namelijk terug naar het stellaire karakter van de piramide van Cheops dan kunnen we door middel van het naar de sterrenhemel verlengen van de hellingshoeken van zowel de ingang als de schachten gaan zoeken naar de daarbij behorende ster(ren). De egyptoloog Alexander Badawy en de astronome Verginia Trimble hebben al in 1964 op deze wijze de bovenste schachten van de piramide van Cheops onderzocht en geconcludeerd dat deze naar de culminatieposities van bepaalde voor de oude Egyptenaren belangrijke sterren wezen.
Bij het zoeken naar de juiste ster(ren) moet hierbij echter rekening gehouden worden met de precessie van de aardas. Door de aantrekkingskracht van met name de maan en de zon op de enigszins afgeplatte aarde (figuur 11) beschrijft de aardas over een tijdspanne van 25.800 jaar een ruimtelijke cirkel met een diameter van 48° (figuur 12). De precessie van de aardas werd voor het eerst rond het jaar 150 v. Chr. ontdekt door de Griekse astronoom Hipparchus (ca. 192 – 126 v. Chr.).

Figuur 11

Figuur 12

De zeer langzame tolbeweging van de aardas zorgt er voor dat de positie van sterren, zoals wij die op aarde waarnemen, verandert. Tegenwoordig ligt de noordelijke hemelpool (het verlengde van de aardse noordpool) zeer dicht bij de ster Polaris (alfa Ursea Minoris) in het sterrenbeeld Ursa Minor (Kleine Beer)). Toen 4.500 jaar geleden de piramides van Gizeh werden gebouwd, was de ster Thuban (alfa Draconis) in het sterrenbeeld Draco (Draak) de ster die het dichtst bij de noordelijke hemelpool lag (figuur 13).

Figuur 13

Bij het bepalen van de positie van een ster moet men dus terdege rekening houden met precessie, vandaar dat tegenwoordig de coördinaten van sterren op sterrenkaarten zo ongeveer om de 50 jaar worden bijgewerkt. Op een sterrenkaart wordt dan ook altijd het tijdvak, het epoche, waarin de sterrenkaart gemaakt is aangegeven (bijvoorbeeld epoche 2000; tabel 2).

De positie van een ster aan de hemel kan worden aangegeven met behulp van het zogeheten equatoriaal stelsel, waarbij elke ster zijn eigen coördinaten (declinatie en rechte klimming) heeft (tabel 2 en figuur 14).

Figuur 14. Klik op de afbeelding voor een grotere versie.

Wanneer een ster langere tijd aan de nachtelijke hemel gevolgd wordt is te zien dat deze door de draaiing van de aarde opkomt boven de horizon, van oost naar west beweegt en weer ondergaat. Dit geldt echter niet voor de circumpolaire sterren die altijd zichtbaar rond de poolster draaien. Om de hoogte, ook wel altitude genoemd, van een ster aan te geven wordt de afstand tussen de horizon en het zenit (een denkbeeldig punt aan de hemel loodrecht boven de waarnemer op aarde) in 90° verdeeld. Sterren aan de horizon hebben een hoogte van 0° en sterren in het zenit een hoogte van 90°. Een denkbeeldige cirkel door het zenit en het noord- en zuidpunt van de horizon van de warnemer verdeelt de hemel in twee delen (figuur 15). Een object dat dit cirkelvlak, de hemelmeridiaan, kruist bevindt zich op dat moment op zijn hoogste positie aan de hemel. Het moment van het doorkruisen van de hemelmeridiaan wordt culminatie genoemd.

Figuur 15

Badawy en Trimble berekenden de culminatie van sterren in relatie met de hellingshoek van de bovenste schachten van de piramide van Cheops en vonden dat de noordelijke schacht naar de ster Thuban (de toenmalige poolster) en de zuidelijke schacht naar het sterrenbeeld Orion wees.
In Het Orionmysterie stellen Bauval en Gilbert dat de Egyptenaren de vorm van het sterrenbeeld Orion op aarde nagebootst hebben door piramides op specifieke plaatsen op aarde te bouwen. Zij baseren deze stelling op de posities van de drie piramides van Gizeh (Cheops, Chefren en Mykerinos), die op de onderlinge hemelposities van de gordelsterren Mintaka (delta Orionis), Alnilam (epsilon Orionis) en Alnitak (zeta Orionis) van het sterrenbeeld Orion zouden lijken. Om het sterrenbeeld Orion compleet te maken nemen zij aan dat piramides in Aboesir, Zawjet el-Aryan en Aboe Rowasj zodanig op aarde zijn gepositioneerd dat zij corresponderen met sterren in het sterrenbeeld Orion (zie tabel 3).

Beperken we ons in eerste instantie tot de sterren die de riem van de krijger Orion uitmaken dan zien we wanneer we een rechte lijn door het middelpunt van deze drie sterren trekken dat de ster Mintaka ten opzichte van de andere twee iets is verschoven (figuur 16).

Figuur 16

Volgens Bauval en Gilbert wees de bovenste zuidelijke schacht naar de ster Alnitak. De schacht heeft namelijk een hellingshoek van 45°, hetgeen volgens de auteurs overeenkomt met een culminatie van Alnitak in het jaar 2450 voor Christus. Zij deden hetzelfde voor de andere schachten en kwamen voor de bovenste noordelijke schacht uit op de ster Thuban, voor de noordelijke onderste schacht op de ster Kocab (beta Ursa Minoris) in het sterrenbeeld Ursa Minor (Kleine Beer) en voor de zuidelijke onderste schacht op de voor de Egyptenaren belangrijke ster Sirius (figuur 17).

Figuur 17. Klik op de afbeelding voor een grotere versie.

Het sterrenbeeld Orion zoals wij dat tegenwoordig kennen is via de Grieken en Romeinen overgeleverd uit Mesopotamië. De Grieken zagen hem als de blinde reus die naar het westen wilde om zijn gezichtsvermogen te herstellen. Hij kwam uit Boeotia en was bekend om zijn schoonheid. Nadat de goden Zeus, Hermes en Poseidon op de huid van een kalf urineerden en deze huid begroeven kwam Orion (Grieks voor ‘urine’) negen maanden later uit de grond tevoorschijn. Vergezeld door zijn hond Sirius (alfa Canis Majoris) bedreef Orion de jacht. In een ruzie met Oenopion, heerser van Chion, werden in zijn slaap de ogen uitgestoken. Hij kon zijn gezichtsvermogen weer terug krijgen door naar de zon toe te lopen. Uiteindelijk werd hij in zijn gouden wapenuitrusting en zijn zwaard in zijn hand naar de hemel gebracht. De ster Betelgeuze werd als zijn rechter bovenschouder gezien en de ster Rigel als zijn linkerbeen. De drie sterren Mintaka, Alnilam en Alnitak vormden zijn gordel (zie figuur 16).

Welke figuur de Egyptenaren in dit sterrenbeeld zagen en welke sterren zij in die figuur opnamen is niet bekend, maar het gebied wordt in Piramidenteksten en latere geschriften beschreven als ‘Sah’ en geassocieerd met de god Osiris. De farao kon na zijn dood naar dit gebied reizen om zich daar te verenigen met Osiris. Astronomische afbeeldingen van sterrenbeelden echter verschijnen pas in het graf van Senmoet, ten tijde van koningin Hatsjepsoet (1498 – 1483 v. Chr.). Op het plafond van dit graf bevindt zich een afbeelding van Sah in de vorm van een man in een boot met drie sterren (figuur 18 geheel rechts).

Figuur 18

Sterrenbeelden zijn daarna vaker afgebeeld, onder andere op de beroemde zodiak van Dendera (figuur 19). Deze zodiak was aangebracht op het plafond van één van de kamers in de tempel van Dendera (ca. 500 km ten zuiden van Caïro), maar het origineel bevindt zich tegenwoordig in het Louvre. De tempel van Dendera echter werd pas in 53 v. Chr., dus 2400 jaar ná de bouw van de grote piramide, door Ptolemaeus XII Auletes, de toenmalige koning van Egypte, voltooid. Eén van de figuren op deze zodiak is een man met een staf in zijn hand en boven hem een figuur van een stier (figuur 19). Of deze figuren inderdaad iets te maken hebben met onze tegenwoordige sterrenbeelden Orion en Stier kan allerminst met zekerheid worden aangenomen.

Figuur 19. Klik op de afbeelding voor een grotere versie.

Nemen we moderne afbeeldingen van de sterrenbeelden Orion en Stier als uitgangspunt dan blijken deze figuren gemaakt te zijn aan de hand van posities van met het blote oog goed zichtbare sterren. Figuur 16 geeft aan welke sterren in deze twee sterrenbeelden voor het maken van de figuren van belang zijn.

In hun Orionmysterie stellen Bauval en Gilbert dat de bovenste zuidelijke schacht van de grote piramide gericht is op de ster Alnitak. Voeren we voor de bouw van de grote piramide het jaartal 2450 v. Chr. (het jaartal wat door Bauval en Gilbert wordt aangehouden) in een astronomiecomputerprogramma dan blijkt de ster Alnitak op dat tijdstip te culmineren (zijn hoogste stand) bij een hoek van 45° 12’ (tabel 4).

Het invoeren van de door Gantenbrink berekende en Bauval en Gilbert gebruikte waarde van 45° 00’ voor de gemiddelde hellingshoek van de bovenste zuidelijke schacht resulteert in het bijbehorende jaartal 2490 v. Chr. (tabel 5). Wordt ditzelfde gedaan voor de andere door Bauval en Gilbert gebruikte sterren en de juiste gegevens van Gantenbrink, dan blijken er duidelijke verschillen te zijn. Tabel 5 geeft een overzicht van de gevonden jaartallen bij sterren aan de hand van hellingshoeken van schachten.

Bauval en Gilbert nemen in hun Orionmysterie aan dat de oude Egyptenaren de vorm van ‘moderne’ sterrenbeelden Orion en Taurus op aarde nagebootst hebben door piramides op specifieke plaatsen op aarde te bouwen. Zij baseren hun theorie op de aardse posities van de drie piramides van Gizeh (Cheops, Chefren en Mykerinos) die lijken op de posities van de gordelsterren Mintaka, Alnilam en Alnitak van het sterrenbeeld Orion. Voor een goede vergelijking echter zou men het sterrenbeeld echter ondersteboven moeten zetten! Vergelijken we vervolgens een omgekeerde kaart van het hemelgebied rond Orion met een geografische kaart waarop de posities van de piramides in het gebied tussen Aboe Rowasj en Dasjoer in Egypte staan aangegeven, dan blijkt dat niet alle belangrijke sterren in dit gebied overeenkomen met een aardse piramide en andersom niet elke farao van de 4e en 5e dynastie met zijn piramide in het sterrenbeeld vertegenwoordigd is. De met het blote oog zeer goed zichtbare sterren Betelgeuze en Rigel komen in het verhaal niet voor. De ster Bellatrix zou overeen moeten komen met de piramide van Chaba in Zawjet el-Aryan, maar deze piramide ligt dan veel te zuidelijk. En de piramide van Djedefre in Aboe Rowasj ligt veel noordelijker dan de ster Saiph waarmee deze zou moeten correleren. Enzovoorts, enzovoorts (tabel 6).

Het is natuurlijk een uiterst zwak verweer van Bauval en Gilbert om te stellen dat het gemis aan aardse piramides veroorzaakt zou zijn door het in de loop van vele eeuwen verdwijnen van deze piramides.

Voor het sterrenbeeld Stier nemen de auteurs aan dat deze op aarde zou zijn gevisualiseerd door de beide piramides van Snefroe in Dasjoer. Bij een zelfde vergroting als voor Orion is gebruikt blijkt dat er alleen maar een correlatie met de sterren Aldebaran (alfa Tauri) en Ain (epsilon Tauri), twee belangrijke sterren uit het sterrenbeeld Stier, is wanneer dit sterrenbeeld zich aan de horizon bevindt. Een belangrijk punt voor de auteurs is dat de sterren die de riem van Orion vormen zich op de meridiaan bevinden, dus wanneer zij culmineren. In deze situatie is het sterrenbeeld Stier op geen enkele wijze te correleren met aardse piramides (tabel 7).

Een belangrijk aspect, namelijk dat een piramide niet op zich zelf stond maar een onderdeel was van een groot complex, wordt hierbij genegeerd. Alle onderdelen van een piramidecomplex waren essentieel voor het voortbestaan van de overleden farao. Bij het noodzakelijk geachte ondersteboven zetten van de sterrenbeelden om deze op de aarde te kunnen projecteren draaien deze structuren mee en hebben op de nachtelijke hemel dan geen enkele functie meer.

Bovendien was elke farao in deze periode een directe afstammeling van de goden en derhalve zelf een godheid. Het is dan ook onvoorstelbaar dat een aantal opeenvolgende farao’s een sterrenbeeld op aarde zouden hebben willen nabootsen.

Er wordt in het Orionmysterie ook een vergelijking gemaakt tussen de positie van de piramides van Gizeh ten opzichte van de Nijl en die van het sterrenbeeld Orion ten opzichte van de Melkweg. Pas wanneer er wordt teruggegaan tot het jaar 10.450 v. Chr. blijkt dit te passen. De Egyptenaren zouden in de positionering van piramides op aarde tevens de laagste stand van Orion in de precessiecyclus hebben willen aangeven. Dit is echter geen serieuze optie, te meer daar de Nijl zich in de loop der eeuwen naar het oosten heeft verplaatst.

Zonder enig bewijs stellen de auteurs dat de toenmalige Egyptenaren voldoende astronomische kennis bezaten om de bewegingen van objecten aan de hemel vast te leggen, teruggaand tot maar liefst 10.450 jaar vóór Christus. Ze geven echter niet aan hoe dit gebeurde – er was immers nog geen schrift ontwikkeld. Ze stellen eveneens zonder bewijs vast dat de oude Egyptenaren goede tijdmeters waren die de precessie van de aardas gebruikten om de verplaatsing van het lentepunt over een periode van duizend jaar te meten. Hiermee worden bewijzen genegeerd die aangeven dat precessie pas voor het eerst door de Griekse astronoom Hipparchus in de 2e eeuw v. Chr. werd begrepen. Archeologisch bewijs geeft aan dat de Nijl en de Nijldelta 10.000 – 12.000 jaar geleden bewoond werd door groepen mensen die in kleine hutten leefden en zichzelf in leven hielden met de jacht en het verzamelen van voedsel. Zij leefden niet in steden, hielden geen huisdieren en teelden nog geen gewassen.
Desondanks wordt gesteld dat men in deze periode de technologische kennis en mogelijkheden bezat om verschijnselen aan de hemel vast te leggen, zoals bijvoorbeeld de hoogte van een ster boven de horizon. En als ondersteuning van dit ‘feit’ citeren de auteurs de Atlantis mythe…

Al met al zijn Bauval en Gilbert niet in staat om meer dan drie piramides met sterposities te laten correleren. Aangezien er ongeveer dertig piramides in het gebied tussen Aboe Rowasj en Dasjoer staan, moet de veronderstelde correlatie worden toegeschreven aan het toeval en niet aan een vooropgezet plan.
Het echte Orionmysterie wordt dan ook niet gevormd door de geografische posities van de piramides, maar door de hardnekkigheid waarmee ‘verklaringen’ als deze stand weten te houden.