Het begint er op te lijken dat de oorzaak van depressie in de hersenen ingewikkelder ligt dan wetenschappers aanvankelijk dachten. Het idee dat extreme somberheid wordt veroorzaakt door een tekort aan de een stofje in het brein, namelijk serotonine, verliest aan grond. En dat terwijl de meeste antidepressiva – die soms wel, soms niet helpen – nog steeds op dat idee zijn gebaseerd.
Frank
Frank heeft hevige pijn. Omdat hij zijn sombere gevoelens op geen manier weet te dempen, schrijft een arts hem antidepressiva voor. Na tien dagen voelt hij zich nog depressiever dan ooit. Hij schrijft op zijn zelfmoordbriefje: “Ik wil zo niet meer leven…ik kan het niet meer aan”.
Hoe kan dat nou? Antidepressiva zijn toch juist bedoeld om sombere gevoelens te onderdrukken? Dat zelfmoordneigingen gemiddeld iets vaker voorkomen bij antidepressiva-slikkers is al bekend, maar waarom dat zo is begint nu pas helder te worden. Depressie werkt anders in het brein dan al jaren wordt verondersteld. Tijd voor een nieuwe theorie, zeggen enkele wetenschappers voorzichtig.
De oude schakelaar
Tot voor kort luidde de theorie over depressie in het brein als volgt. Afgezien van waarom je in eerste instantie somber wordt – je maakt bijvoorbeeld iets vreselijks mee – word je pas echt depressief wanneer je brein chronisch is verstoken van een bepaald molecuul: de signaalstof serotonine. Omdat serotonine ervoor zorgt dat zenuwen met elkaar kunnen praten, heet het ook wel een neurotransmitter.
Op zich werkt de serotoninetheorie prima om de gunstige werking van antidepressiva-pillen verklaren. Die behoefte ontstond in de jaren vijftig, toen tuberculosepatiënten het middel iproniazid kregen en er bijzonder vrolijk van werden. Uit proeven met dieren en cellen bleek dat iproniazid ervoor kan zorgen dat serotonine langer in het lichaam blijft circuleren. Als je daar vrolijk van wordt betekent dat twee dingen, concludeerden de wetenschappers destijds. Eén: des te meer serotonine in je brein circuleert, des te minder depressief je bent. Twee: middelen die verhinderen dat serotonine in je brein wordt afgebreken, zijn prima antidepressiva.
Twijfels
Maar het meer-serotonine-maakt-vrolijk-idee verliest de afgelopen jaren steeds meer aan geloofwaardigheid. Recente onderzoeken laten tegenstrijdigheden zien waaruit blijkt dat méér serotonine niet altijd gelijk staat aan méér vrolijkheid.
Dat begon al tien jaar geleden toen arts-onderzoeker Pedro Delgado eens alle klinische studies naar verbanden tussen serotonine en depressie onder de loep nam. Het bewijs voor een serotonine-tekort en depressie vond hij hooguit zwak: nooit heeft iemand in het brein van depressieve mensen kunnen meten of ze minder of meer serotonine bevatten dan gewone mensen.
Vervolgens ging Delgado zelf experimenteren. Hij zette 50 gezonde mensen op een vleesarm dieet wat ervoor zorgt dat hun serotonine-gehalte daalt. Voor wie het wil weten: de proefpersonen kregen geen tryptofaan meer binnen, een stof die je nodig hebt om serotonine aan te maken. Als de serotonine-theorie waar is, zou je verwachten dat het tekort aan serotonine bij gezonde mensen ook tot depressie leidt. Maar zoiets gebeurde niet. Sommigen werden wat vrolijker, anderen somberder. Eigenlijk maakte het weinig uit, concludeerde Delgado. Wie minder serotonine in zijn brein heeft is niet per se depressief of somber.
Nog meer opzienbare resultaten over de serotonine-theorie komen uit Australië. Onderzoekers van het Baker Heart Institute onder leiding van David Barton ontdekten kort geleden dat ernstig depressieve mensen tweemaal zoveel serotonine in de bloedbaan vlakbij de hersenen dragen, vergeleken bij gezonde mensen. Dat is in strijd met de theorie: een depressief persoon zou juist minder serotonine in zijn brein hebben.
Het resultaat wordt interessanter: niet alleen hadden de patiënten tweemaal zoveel serotonine in hun bloedbaan vlakbij het brein, het spul werd ook twee keer zo snel afgebroken. Depressie werd bij deze mensen dus niet veroorzaakt door een tekort aan serotonine, maar door een hogere recyclesnelheid van het stofje.
Toen de wetenschappers antidepressiva aan de patiënten gaven zagen ze iets opmerkelijks. In plaats van dat het serotoninegehalte nog verder omhoog ging – dat is wat antidepressiva volgens de theorie doen – daalde het weer tot gezonde waarden. En vermoedelijk hielp dat, omdat alle patiënten zeiden dat ze zich na de behandeling beter voelden.
Knaagdierbreintjes
Christopher Lowry, een neurowetenschapper aan de Universiteit van Colorado, wil uitpluizen hoe anders we over serotonine moeten gaan denken. Een beter model kan misschien verklaren waarom sommige patiënten, zoals de in 2008 waargebeurde casus van Frank, zich juist veel slechter voelen na het slikken van antidepressiva.
Een theorie heeft hij al, zei hij afgelopen zomer tegen New Scientist. Serotonine heeft in elk hersengebied een andere uitwerking, denkt hij. In sommige gebieden, zoals de prefontale cortex, zou het tot een beter humeur kunnen leiden, terwijl het in de amygdala misschien tot depressie leidt. Serotonine is volgens Lowry daarom eerder een kwestie van een ingewikkelde balans, in plaats van ‘te veel’ of ‘te weinig’. De bijwerking depressie bij antidepressiva valt daarmee wellicht ook beter te verklaren. Misschien dat in één van Franks hersengebieden de serotonine uit balans was geraakt, terwijl het in een ander, veel crucialer gebied op peil was. Juist toen hij pillen begon te slikken, verergerde dat de balans richting zelfmoordneigingen.
Dat serotonine verschillend reageert in verschillende hersendelen is niet honderd procent zeker, maar nieuwe aanwijzingen zijn al opgedoken. In 2006 ontdekte biomedicus Gina Forster dat als ze muizen inspoot met een stofje waarvan de knaagdieren erg gestrest werden, de muizen tweemaal serotonine in hun brein loslieten: na de eerste golf serotonine werden ze erg bang, na de tweede juist minder.
Lowry doet zelf ook onderzoek met knaagdieren. Hij meet live de activiteit van serotonine in muizenbreintjes. Dat levert voor het eerst directe aanwijzingen op over wat serotonine in het brein uitspookt. Lowry zegt al te hebben gezien dat elk breingebied unieke serotonine-reacties vertoont. Daarover heeft hij op een congres in Amsterdam gesproken. Op de officiële resultaten moeten we nog wachten.
Manusje-van-alles
Een complexe serotonine-balans helpt misschien niet alleen de zelfmoordneigingen beter verklaren, maar rijmt eveneens beter met het al langer bekende feit dat serotonine eerder een manusje-van-alles is dan enkel een vrolijkheidsmolecuul. En nog steeds vinden onderzoekers nieuwe functies van de neurotransmitter.
Zo blijkt uit een overzichtsartikel van Miles Berger en andere onderzoekers in het blad Annual Reviews of Medicine uit 2009, dat serotonine ook belangrijk is voor je spijsvertering. Dat is een van de nieuwste toevoegingen. Iets bekender is dat het stofje ook slaap beheert, hartslag (tot op zekere hoogte), zwangerschapsverloop, verdoving van pijn, en zelfs sekslust.
Omdat serotonine zoveel verschillende rollen in je lijf speelt, zijn de bijwerkingen van serotonine-medicijnen evenzo divers. Zo rapporteert zowat de helft van de slikkers dat ze geen zin meer hebben in seks, of niet meer kunnen klaarkomen. Anderen krijgen een te hoge bloeddruk. En wie een narcose ondergaat in het ziekenhuis, kan er maar beter bij vertellen of hij antidepressiva slikt: meestal werkt de slaap minder goed bij veelgebruikers van antidepressiva.
Zie ook
- Antidepressiva, jongeren en zelfmoord
- Meer over de ontdekking van Iproniziad in Google Books
- Dossier Depressie (Kennislink)