Hij staat bekend als de vader van de moderne taxonomie en legde de basis voor de moderne naamgeving van dieren en planten. Maar Carolus Linnaeus was veel meer dan dat. Hij studeerde medicijnen en is ook een tijdje huisarts geweest in Stockholm. Kennislink deed een ‘fictief interview’ met de veelzijdige, ongedurige Zweedse arts en plantenliefhebber.
Op de lagere school en ook tijdens zijn studie liet Carolus Linnaeus (1707 – 1778) zich regelmatig afleiden door de pracht van de natuur. Tijdens zijn vele trektochten over het platteland vond hij de mooiste bloemen en planten. Het is dan ook geen wonder dat hij zijn belangrijkste bijdragen uiteindelijk leverde op het gebied van de botanie en de zoölogie. Zijn beroemde werken Systema naturae en Species plantarum gelden als het startpunt voor de moderne naamgeving van respectievelijk dieren en planten.
Meneer Linnaeus, hartelijk dank dat u wat tijd voor ons heeft kunnen vrijmaken.
Graag gedaan, maar u was hier wel wat laat. Ik hou niet zo van laatkomers…
Mijn excuses, we gaan snel beginnen. Waar komt uw passie voor planten vandaan?
Mijn interesse voor bloemen heb ik niet van een vreemde. Mijn vader, dominee Nils Ingemarsson Linnaeus, bezat een prachtige tuin met meer dan tweehonderd soorten planten. Al snel leerde hij mij al die planten bij naam te noemen. Op de lagere school won mijn liefde voor planten het geregeld van mijn studienijverheid. Ik bracht meer tijd door op het platteland, op zoek naar planten, dan in het klaslokaal.
De meeste docenten zagen dan ook niks in mij als wetenschapper. Eén van hen, Johan Rothman, vormde een uitzondering. Hij herkende mijn wetenschappelijke belangstelling en raadde me aan om medicijnen te gaan studeren.
Zo gezegd, zo gedaan. Maar uw studietijd liep niet echt op rolletjes hè?
Dan kun je wel zeggen. Toen ik net twee jaar bezig was met medicijnen aan de universiteit van Uppsala zag het ernaar uit dat ik vroegtijdig moest stoppen vanwege geldgebrek. Gelukkig zag professor Olof Celsius mij regelmatig bezig in de botanische tuinen van de universiteit en besloot hij mij onder zijn hoede te nemen. Hij zorgde ervoor dat ik wat bij kon verdienen door de collectie van de tuinen aan andere studenten te demonstreren en rondleidingen te geven in het nabijgelegen platteland.
Dat was vast een drukke tijd.
Jazeker, de demonstraties en rondleidingen waren zo’n succes dat ik daar het grootste deel van de dag mee bezig was. ’s Avonds was ik dus voornamelijk aan het studeren en aan het schrijven. Ik hield me op dat moment bezig met de seksuele voortplanting van planten. Ik beschreef hoe verschillende ‘mannen’ (de meeldraden, red.) zich op één ‘vrouw’ (de stamper, red.) storten.
Ik heb gehoord dat die beschrijving bij sommige wetenschappers protest opriep.
Ach, bij een enkeling wel ja. Maar ik ben een wetenschapper, geen dichter. Ik schrijf dingen niet mooi op, ik schrijf ze op zoals ze zijn. De meeste mensen waren overigens wel enthousiast over mijn beschrijving van de voortplanting van planten. Dat leidde ertoe dat ik veel lezingen moest geven. Soms voor gezelschappen van wel vierhonderd mensen. Een vreemde situatie, want de professoren van wie ik les had, kregen vaak met moeite tachtig toehoorders.
Toen kwam er vast helemaal niks meer van studeren?
Mijn ultieme doel bleef het behalen van een medische graad. Dus bracht ik de zomer van 1731 door in een farmaceutisch laboratorium in Stockholm om me wat meer op de geneeskunde te richten. Dat werd helaas geen succes omdat ik in die tijd regelmatig terugdacht aan de verhalen van Olof Rudbeck, een Zweedse arts bij wie ik tijdens mijn studiejaren in Uppsala in huis heb gewoond.
Hij sprak vaak over de reis die hij in 1695 maakte naar Lapland. Lapland was volgens hem een waar paradijs voor natuurliefhebbers. De gedachte aan zo’n reis leidde mij dusdanig af dat ik besloot zelf ook op expeditie te gaan. Ik schreef verschillende onderzoeksvoorstellen en een jaar later had ik genoeg geld bij elkaar om vier maanden weg te gaan. Bij terugkomst schreef ik een boek over de plantenwereld van Lapland, Flora Lapponica.
En wat deed u daarna?
Ik keerde terug naar Uppsala en bleef proberen het studeren en lesgeven te combineren. Tijdens een van mijn rondleidingen deed ik het oude mijnwerkersstadje Falun aan. Daar ontmoette ik Sara Elisabeth Moraea, dochter van een van de beroemdste huisartsen in Zweden. De ontmoeting met Sara (de vrouw met wie Linnaeus later trouwde, red.) en haar vader zette mij ertoe om mijn opleiding af te maken. Niet in Zweden, want daar vond ik het niveau van het onderwijs eerlijk gezegd nogal tegenvallen. En dus vertrok ik in de winter van 1735 richting Harderwijk.
Niet lang nadat u naar Nederland vertrok kwam de eerste druk van Systema naturae uit. Hoe is dat gegaan?
Ik was hier naartoe gekomen met enkele manuscripten in mijn koffer die ik eerder in Zweden al schreef. Na het behalen van mijn medische graad ontmoette ik Johan Frederik Gronovius, een van de grootste plantenverzamelaars van Nederland. Ik liet hem mijn manuscript lezen en hij was gelijk onder de indruk. Samen met de rijke Schot Isaac Lawson betaalde hij voor de publicatie.
Toch wordt de tiende druk van dit werk pas gezien als startpunt van de moderne naamgeving voor dieren. Hoe zit dat?
Dat komt, vermoed ik, doordat ik in de tiende druk uit 1758 voor het eerst uitsluitend tweedelige namen gebruikte om soorten aan te duiden. Bovendien is het boek sinds de eerste versie regelmatig uitgebreid en verbeterd. Zo groepeerde ik de walvissen in de eerste druk nog onder de vissen, terwijl later bleek dat walvissen zoogdieren zijn. In de tiende druk is dat allemaal aangepast.
In 1753 publiceerde u Species plantarum, een boek dat specifiek gaat over planten. Klopt het dat u veel van de kennis voor dat boek heeft opgedaan in Nederland?
Ja, dat klopt. Na de publicatie van Systema naturae werd ik door de rijke koopman en bankier George Clifford aangesteld als lijfarts en botanicus op zijn landgoed in Heemstede. Clifford bezat een botanische tuin met planten uit allerlei streken van de wereld, een collectie van vele vogels en verschillende zeldzame dieren, een museum en een bibliotheek. Ik leefde op dat landgoed als een vorst en maakte optimaal gebruik van het studiemateriaal dat ik daar ter beschikking had.
Titelbladen van de eerste druk van Systema naturae (boven) en Species plantarum (onder). Wikimedia Commons
Waarom ging u na een paar jaar dan alweer weg uit Heemstede?
Ik werd getroffen door cholera en besloot daarop om naar huis terug te keren. In het najaar van 1738 arriveerde ik in Stockholm. Nu ik eindelijk mijn medische graad op zak had, besloot ik een huisartsenpraktijk op te zetten. De start was lastig, maar het duurde niet lang voordat de praktijk helemaal tot bloei kwam. In de twee jaren die volgden was ik een van de drukst bezette huisartsen van Stockholm.
En daarna had u het wel gehad met die artsenpraktijk?
Dat niet zozeer, maar ik kreeg een fantastische kans. De universiteit van Uppsala stelde mij in 1741 aan als professor in de medicijnen en botanie. Botanie zag ik nog steeds als mijn levenswerk, dus die keuze was snel gemaakt. Ik ben tot het einde van mijn leven op die positie gebleven.
Rest mij nog één vraag: na uw dood is discussie ontstaan over de vraag of u nou wel of niet kon tekenen. Kunt u ons uit de droom helpen?
Ik kan het in ieder geval proberen. Ik maakte in mijn werken wel gebruik van illustraties en schetsen, maar uitsluitend om dingen duidelijk te maken. Mijn ‘tekeningen’ zijn niet bedoeld als kunst, maar als visuele taal. Ik denk dat daar een groot deel van de verwarring vandaan komt.