In de zestiende eeuw verschenen de eerste woordenboeken en grammatica’s van het Nederlands. Dat wordt vaak toegeschreven aan een groeiend nationaal bewustzijn. Maar Nederlanders in die tijd hadden niet alleen interesse voor de Nederlandse volkstaal, ook voor andere talen. Dat blijkt uit onderzoek van Alisa van de Haar, die bronnen onderzocht uit de periode 1540-1620.
Nederland was in de zestiende eeuw heel meertalig. Dat kwam ten eerste al door de landsgrenzen die heel anders liepen dan nu. De Nederlanden bestreken in die tijd ook België en een deel van Noord-Frankrijk. Men sprak Frans, Latijn of een van de vele dialecten. De meerderheid van de bevolking sprak een Nederlands of Frans dialect, academici en geestelijken gebruikten het Latijn. Het Frans was de taal van de aristocratie, maar ook voor de internationale communicatie.
Tegelijkertijd ontstond een groeiende interesse in de volkstaal en een behoefte om deze vast te leggen in woordenboeken en grammatica’s. Maar anders dan vaak gedacht wordt, ging dit niet gepaard met een vernauwde focus op de moedertaal. “Andere talen waren heel belangrijk in de discussie over het Nederlands”, zegt Van de Haar, die een groot aantal bronnen doorspitte voor haar promotieonderzoek.
Hot topic
De promovendus las voor haar onderzoek heel uiteenlopende teksten: woordenboeken en grammatica’s, maar ook dichtbundels, toneelteksten, psalmvertalingen, schoolboekjes en administratieve bronnen. Overal werd discussie gevoerd over de vraag welke taal men zou moeten spreken en waarom. Het onderwerp leefde in de hele samenleving en beperkte zich niet tot een groep geleerden. “Ook schoolmeesters, dichters, en kooplieden spraken erover”, zegt Van de Haar. “Het was echt een hot topic en zal vast ook gespreksonderwerp zijn geweest op het marktplein.”
In al die debatten was de blik niet beperkt tot het Nederlands. “Er waren ook mensen die vonden dat iedereen Frans moest gaan praten. Anderen waren voor het Latijn of het Hebreeuws”, aldus de onderzoeker. Men vroeg zich ook af het Nederlandse vocabulaire wel rijk genoeg was of dat het leenwoorden zou moeten adopteren uit andere talen, zoals het Frans, het Latijn of het Duits.
Engels
Het Engels was in die tijd nog helemaal niet in beeld. “Daar zijn mensen vaak verrast over”, zegt Van de Haar, “maar in deze periode had het Engels echt geen prestige. Het werd gezien als een bijzonder lelijke taal, een samenraapsel van andere talen. Het Nederlands stond bij velen hoger aangeschreven. Ook als internationale taal had het Engels nog geen betekenis. Met Engelse handelaren sprak men een mengsel van Nederlands en Engels of ging men simpelweg over op het Frans.”
Er waren in de zestiende eeuw ook bijna geen scholen in de Nederlanden waar je Engels kon leren. Dat bleek ook al uit eerder onderzoek naar administratieve bronnen en stadsrekeningen van de stad Antwerpen. Dat was in die tijd dé handelsmetropool van de Nederlanden. En dus niet Amsterdam. “In 1576 waren er in Antwerpen 130 docenten bij wie je Frans kon leren tegenover 1 docent Engels. Ook als je kijkt naar gedrukte boekjes uit die tijd, dan zijn er bijna geen schoolboeken om Engels te leren, terwijl er juist ontzettend veel zijn voor het Frans.”
Calvinisten
De onderzoeker keek niet alleen naar schoolboekjes, maar ook naar geschriften van calvinistische geloofsgemeenschappen. In de 16e eeuw kwam het protestantisme en daarmee ook het calvinisme op als geloofsstroming in de Nederlanden. Die nieuwe gemeente moest zoeken naar communicatiemiddelen en een uniforme taal voor het vertalen van Bijbelteksten en psalmen.
De calvinisten zijn de geschiedenisboeken ingegaan als de voorstanders van de volkstaal, in tegenstelling tot de katholieken, die kozen voor het Latijn. Maar volgens Van de Haar was het in de praktijk niet zo zwartwit: “De calvinisten hebben zich sterk af proberen te zetten tegen de katholieken door te zeggen dat katholieken niet geïnteresseerd waren in de volkstaal. Maar dat was niet het geval: ook katholieken gebruikten al in sommige contexten de volkstaal. Het was dus vooral een propagandamiddel van de calvinisten. Om zich beter neer te zetten dan de katholieken.”
Diversiteit
De Statenvertaling van 1637 wordt vaak genoemd als belangrijke gebeurtenis in het ontstaan van een standaardtaal. Maar in hoeverre het taalgebruik in die tijd erdoor werd beïnvloed, is nog maar de vraag volgens Van de Haar. In ieder geval was er in de periode die zij bestudeerde, van 1540-1620 nog bepaald geen standaardnorm aanwezig. Iedere schrijver hanteerde zijn eigen spelling. Ook onder boekdrukkers was er niet per se een streven naar uniformiteit, volgens de onderzoeker.
“Wat juist uit mijn onderzoek blijkt, is dat mensen helemaal niet zo bang waren voor diversiteit. Er waren wel een aantal mensen bezig met het uniformiseren van de taal. Maar voor een deel waren die roepende in de woestijn. Het idee dat men behoefte zou hebben aan een uniforme taal en een uniforme spelling is een heel modern idee dat wij opleggen aan die periode. Als je daadwerkelijk gaat kijken naar de bronnen, dan zie je dat de roep om uniformiteit er nog nauwelijks is.”
Taalsponzen
Nederlanders in die tijd stonden bovendien bekend om hun brede talenkennis. Er was zelfs een spreekwoord, gebruikt in het werk van Luther. “Het komt hierop neer: als je een Nederlander (vaak aangeduid met ‘Vlaming’), in een zak zou stoppen en die door Europa zou dragen, zou hij bij thuiskomst alle talen spreken. Nederlanders stonden erom bekend dat ze heel makkelijk andere talen konden leren. Een van de humanisten uit mijn onderzoek noemde Nederlanders taalsponzen.”
“Daar waren ook allerlei theorieën over. Omdat het Nederlands zo’n gematigde taal zou zijn, zonder extremen, kon je vanuit deze taal heel makkelijk naar alle andere talen overstappen, zo dacht men. Het Nederlands werd ook wel beschouwd als de gulden middenweg der talen.”
Bron:
Van de Haar 2018: The Golden Mean of Languages. Forging Dutch and French in the Early Modern Low Counties (1540-1620). Het proefschrift wordt op 26 april 2018 verdedigd aan de Rijksuniversiteit Groningen. Het onderzoek is gefinancierd door NWO.