Hij hield niet van ontdekkingsreizen, werkte dag en nacht en gaf onbedoeld de voorzet voor de evolutietheorie van Darwin. De Fransman Georges Cuvier was een van de grootste wetenschappers van de eerste helft van de negentiende eeuw. Kennislink deed een ‘fictief interview’ met de eigenwijze, hard werkende man uit Parijs.
Georges Cuvier (1769-1832) was de eerste bioloog die aan de hand van fossielen bedacht dat er soorten moesten zijn geweest die er nu niet meer zijn. Door zijn studie aan aardlagen ontwierp hij de theorie van het catastrofisme. Daarin stelde hij dat de wereld stabiel is, maar af en toe drastisch verandert door catastrofes zoals een meteorietinslag, met als gevolg dat sommige soorten uitsterven.
Hij bestudeerde, ontleedde en tekende bijna alle soorten die tijdens zijn leven in het dierenrijk bekend waren. Aan de hand van zijn eigen werk bedacht hij een nieuwe ordening van de dieren in vier sub-rijken. Hij geloofde zelf absoluut niet in evolutie. Toch was het juist zijn werk, met fabelachtige, accurate tekeningen en beschrijvingen van fossielen, dat Darwin enorm vooruit hielp.
Hoe kwam u in de wetenschap terecht Baron Cuvier? Groeide u op in een familie van wetenschappers?
“Nee nee, integendeel. Ik groeide op in Montbéliard in Oost-Frankrijk. Mijn vader was militair en we hadden het thuis nooit over wetenschappelijke zaken, maar al op jonge leeftijd kreeg ik het boek Histoire Naturelle van graaf de Buffon onder ogen en ik raakte geïnspireerd door de prachtige tekeningen. Toen ik wat ouder werd en in Stuttgard studeerde volgden de boeken van Carolus Linnaeus, waarna mijn interesse voor de classificatie van dieren ontstond. Na mijn studie verhuisde ik naar Caen in Normandië en kon ik aan het werk als docent bij een aristocratische familie. Gelukkig hield ik genoeg vrije tijd over waarin ik allerlei soorten dieren beschreef. Daar kwam ik ook op het idee om zelf een boek over natuurhistorie te gaan schrijven.”
Dat liet alleen nog even op zich wachten. Wat kwam er tussen?
“Toen ik 20 jaar was werd de Bastille bestormd door de inwoners van Parijs. De revolutie die volgde zorgde voor een kleine onderbreking in mijn wetenschappelijke werk. Er was voedselschaarste en we hadden wel wat anders aan ons hoofd dan de wetenschap. In 1795 trok ik zelf naar Parijs nadat ik een uitnodiging had ontvangen van de naturalist Etienne Geoffroy Saint-Hillaire. Hij zorgde ervoor dat ik aan de slag kon als docent natuurhistorie aan een van de nieuwe Écoles Centrales die tijdens de revolutie waren ontstaan. Daarnaast werd ik assistent van de professor dieranatomie bij het Natuurhistorisch Museum van Parijs en ik werd lid van de Académie des Sciences op het gebied van de anatomie en zoölogie.”
Toen kwam ook uw onderzoek weer op gang dus. Hoe was het om in het Natuurhistorisch Museum te werken?
“Dat was fenomenaal. Ik kon me er helemaal uitleven en creëerde een eigen kabinet van het dierenrijk waarin ik in het bijzonder aandacht wilde schenken aan de vergelijkende anatomie. Alle dieren waren gesorteerd op klasse en lieten duidelijk de relatie tussen vorm en functie zien. Binnen een paar jaar had ik 16.665 exemplaren verzameld en het kabinet trok bezoekers over de hele wereld. Zelfs Charles Lyell kwam vanuit Londen naar Parijs om de collectie te bekijken!”
In die tijd begon ook uw onderzoek aan fossielen. Wat waren uw meest bijzondere ontdekkingen?
“In 1800 demonstreerde ik dat de tanden van fossielen mammoeten uit Siberië weliswaar heel erg op tanden van de Afrikaanse en Aziatische olifanten leken, maar toch anders waren. Ze moesten wel van een soort zijn die niet meer bestond en dus was uitgestorven. Die gedachte had nog nooit iemand gehad of in ieder geval niet uitgesproken. In een steengroeve in Maastricht werd in 1808 een enorme schedel gevonden, die moest wel bij een enorme mariene hagedis hebben gehoord, vergelijkbaar met een varaan. Ook deze soort was uitgestorven. Een andere bijzondere ontdekking was die van een klein reptiel uit een lithografische kalksteenplaat uit Beieren. De soort was nog nooit gezien. Ik bedacht dat hij bij een groep vliegende reptielen moest horen. Die groep gaf ik de naam Pterodactyl. Ik was de eerste die door jarenlang de anatomie van dieren te hebben bekeken in relatie tot hun functie, een reconstructie kon maken van dieren die uitgestorven waren.”
In 1812 bundelde u al uw onderzoek tot het boek Recherches sur les Ossemens Fossiles de Quadrupèdes. Kunt u daar wat over vertellen?
“In dat werk staan tientallen afbeeldingen van complete skeletten van uitgestorven luiaards, de beenderen van een gemummificeerde ibis uit het oude Egypte, pagina’s vol met mammoetkiezen en series bovenbeenbotten van lang uitgestorven olifantachtigen. De gravures zijn voor het overgrote deel gemaakt met mijn eigen tekeningen. Ook stelde ik in dat werk voor het eerst de indeling van het dierenrijk in vier sub-rijken voor; de vertebrata (gewervelden, red._), de articulataHypothesis, mollusca (weekdieren, red.) en radiata. Daar ging ik in mijn boek uit 1817, La Règne Animal Distribué d’après son Organisation, nog verder op in. Mijn doel was om alle diersoorten die ik kende erin vast te leggen en in te delen.”
Met die ordening ging u tegen de heersende ideeën van een Scala Naturæ in, een door Aristoteles bedachte indeling van de natuur. Hoe reageerde men daarop?
“Nou ziet u, de Scala Naturæ veronderstelt een ordening van de natuur en het universum in een duidelijk hiërarchisch systeem van oplopende perfectie. Door mijn vele onderzoek aan fossielen kon ik, en met mij vele anderen, daar gewoonweg niet meer in geloven. De natuur liet ons zelf zien dat het anders in elkaar zat!”
In 1825 omschreef u nog zo’n vernieuwende theorie, die van het catastrofisme. Hoe kwam u op dat idee?
“Samen met mijn collega Alexandre Brongniart deed ik onderzoek aan aardlagen in de buurt van Parijs. We ontdekten dat verschillende lagen van elkaar onderscheiden konden worden door de soort fossielen die zich in de laag bevonden. We bedachten dat de lagen opgestapeld waren omdat de ene laag ouder moest zijn dan de ander. Soms was duidelijk te zien dat het gebied zeewater bevatte en soms zagen we resten van zoetwaterdepots. Die afwisseling van lagen bracht me op het idee dat er in het verleden enkele revoluties of catastrofistische gebeurtenissen op het aardoppervlak moesten hebben plaatsgevonden die tot het uitsterven van bestaande fauna leidde. De ontwikkeling van de aarde staat dus in principe stil, maar verandert af en toe compleet door een revolutie of catastrofe, zoals de zondvloed. Sommige dieren sterven daardoor uit, terwijl andere beesten de dodendans ontspringen. Dat verklaart ook waarom niet iedere aardlaag dezelfde soort fossielen bevat. Deze ideeën zijn overigens in 1825 gepubliceerd in Discours sur les Révolutions du Globe, als u er meer over wilt lezen.”
Toch gelooft men nu niet meer in het idee van het catastrofisme. Het idee van evolutie wordt nu algemeen erkend. De bedenker, Charles Darwin, bedankt u zelfs nog voor uw precieze werk in zijn boek over het ontstaan van soorten. Wat vindt u daarvan?
“Ik voel me gevleid dat deze man mijn werk interessant vindt, maar in evolutie geloof ik niet. Mijn landgenoot Jean-Baptiste de Lamarck kwam ook al met van die idiote ideeën aan, dat krachten organen voort kunnen brengen. Volgens hem krijgt een giraffe een langere nek door maar lang genoeg naar hoge blaadjes te reiken, maar dat is natuurlijk onzin. Als deze heren ook maar iets langer naar iets simpels als een veer, laat staan naar iets ingewikkelds als een orgaan hadden gekeken, hadden ze moeten beseffen dat ze onzin praten. Als men mij wil overtuigen zullen ze met beter bewijs moeten komen.”