Onder toeziend oog van een honderdtal Leidse academici uit verschillende eeuwen, sprak Philip Huff over de bijdrage die lezen kan leveren aan het vermogen je in anderen te verplaatsen — de vaardigheid die ik gedachtelezen noem.
“Literatuur is een wisselwerking tussen tussen de wereld en het papier […] Daarom – en niet omdat het voor de concerndirecteuren van WPG lastiger wordt om drie keer per jaar met vakantie te gaan – is het erg dat de afgelopen vijf jaar de omzet van de boekenmarkt in Nederland elk jaar met 10% is gekrompen.”
Huff haalde verschillende wetenschappelijke studies aan die verbanden suggereren tussen lezen en goed kunnen gedachtelezen. Hoe sterk is het bewijs eigenlijk voor dergelijke verbanden? En wat is het veronderstelde mechanisme: hoe zou lezen ons vermogen om ons in anderen in te leven precies moeten verbeteren?
Een bouwwerk van gevonden voorwerpen
We gebruiken allemaal bestaande kennis en ervaring als we nadenken. Op het “scherm” in je hoofd projecteer je beelden die in zekere mate zijn afgeleid van wat je werkelijk hebt gezien. Ook maak je gebruik van woorden en zinnen die je ooit eerder bent tegengekomen, of zelfs van hele verhaalstructuren. De Amerikaanse cognitiefilosoof Daniel Dennett heeft ons denken wel eens vergeleken met het bouwen van een nest: vogels zoeken hun omgeving af naar onderdelen die ze kunnen gebruiken, takjes, bladeren, draadjes, misschien een stukje watten of katoen, om uiteindelijk iets te bouwen dat voor hun manier van bestaan van onmisbare waarde is. Op dezelfde manier vervlechten wij de woorden, verhalen, beelden en ervaringen die we tegenkomen tot een voor ons onmisbaar geheel: een systeem dat ons in staat stelt na te denken over de wereld om ons heen en haar in zekere mate te voorspellen.
De psycholoog in ons
Die wereld is voor een belangrijk deel een sociale wereld. Natuurlijk moeten mensen, net als andere dieren, er een zekere folk physics op nahouden, een hoeveelheid kennis over hoe onze fysieke omgeving zich normaal gesproken gedraagt. Zet je je winkelwagentje op een helling, rolt hij naar beneden. Maar veel belangrijker en gesofisticeerder is onze folk psychology, ons besef van hoe onze sociale omgeving werkt. Zeg je over een gemiddeld huisstamppotje “het eten is onwaarschijnlijk lekker”, dan kan een onbekende gastheer denken dat je overdrijft en je als onoprecht inschalen; zeg je “het eten is redelijk” dan loop je het risico als ondankbaar de boeken in te gaan; zeg je helemaal niets dan komt dit misschien onverschillig over…enzovoorts. Onze sociale omgeving bevat duizenden van dergelijke haakjes, oogjes en kronkeltjes waar het op heel nauwkeurig uitgebalanceerd gedrag aankomt, zowel in het verbale als het non-verbale bereik.
Stoeien
Zo’n folk psychology bouwen en verfijnen we in de loop van vele jaren. Hiermee bevestigen we een patroon dat door de hele primatenwereld heen bestaat: hoe complexer het sociale repertoire van een apensoort, hoe langer de periode van jeugd en adolescentie. Mensen voeren wat dit betreft overduidelijk de pool aan met hun ruim achttien jaar durende maturatie. En dat terwijl wij ook nog eens een gigantisch voordeel hebben als je kijkt naar de manieren waarop wij sociale ervaring kunnen opdoen: dat hoeft lang niet allemaal zelf. Taal en verhalen maken het voor ons mogelijk om via anderen te leren, of je zou zelfs kunnen zeggen: via anderen te leven. We kunnen onze geest slijpen aan talloze situaties zonder uit onze stoel op te hoeven staan. Bovendien maken fictionele werelden het mogelijk om te experimenteren zonder met de werkelijke sociale schade te zitten als het misgaat. In die zin heeft literatuurwetenschapper Brian Boyd het lezen van fictie wel vergeleken met spel van jonge leeuwen: zoals welpen met elkaar stoeien om hun motoriek te verfijnen voor latere jacht en gevechten, zonder het risico dat ze hierbij gewond kunnen raken, zo is fictie misschien wel een soort spel dat ons emotionele en cognitieve systeem voorbereidt op het werkelijke leven, zonder de risico’s en kosten van dien.
Slow reading
Dat we via soorten verhalen materiaal opdoen dat we gebruiken om ons denkrepertoire op te bouwen en aan te scherpen, lijkt onomstreden, maar dit is nog geen reden om aan te nemen dat het lezen van literatuur hierbij een cruciale rol speelt. Kan de noodzakelijke dosis taal, beelden en verhaalpatronen niet ook worden opgedaan via de roddel van de dag, het kijken van wat films en televisieseries, of het volgen van kranten en websites? Niet volgens Huff. Hij doet een interessante suggestie: wat we nodig hebben is “dieplezen”, slow reading, een proces waarbij we ons langere tijd en in stilte concentreren op de letters die door een schrijver zorgvuldig zijn gekozen om ons voorstellingsvermogen op gang te brengen. Waar het om draait is de gestuurde uitnodiging die van deze letters uitgaat om je de personages van een roman voor te stellen, inclusief hun innerlijk leven en de wereld waarin ze zich bewegen. Dit zou “krachtige oefeningen voor de hersenen” opleveren, oefeningen waardoor de bezitter van die hersenen zich uiteindelijk beter in anderen kan inleven.
Bewezen?
De meest recente wetenschappelijke ondersteuning voor deze gedachte kan gevonden worden bij een (overigens niet door Huff aangehaalde) studie van Kidd & Castano (Science, 2013: 10.1126). Zij lieten proefpersonen een stukje tekst lezen en vervolgens verschillende gedachteleestestjes uitvoeren zoals die gebruikelijk zijn in de psychologie. Deelnemers die bij wijze van loting een non-fictietekst of een populaire fictietekst voorgelegd hadden gekregen, presteerden systematisch minder goed op deze testjes dan wie een literaire fictietekst gelezen had. Gebruikt werden bijvoorbeeld een artikel over de historische verspreiding van de aardappelplant in de eerste categorie, enkele pagina’s van een niemendalletje uit de supermarkt-top10 in de tweede categorie, en een kort verhaal van Tschjechov in de derde categorie. Een mogelijke uitleg voor dit waargenomen effect is dat literatuur een mate van onvoorspelbaarheid heeft die in andere genres, inclusief fictie van de supermarkt, ontbreekt. Hierdoor worden de hersenen tijdens het lezen ervan uitgedaagd om alert te zijn en om meerdere opties tegelijk in de lucht te houden en tegen elkaar af te wegen. Als je direct daarna een gedachteleestestje maakt, presteer je ietsje beter.
Dus Tschjechov lezen maakt je onmiddellijk een betere gedachtelezer! Op het oog spectaculair, maar er valt veel op de sterke versie van deze claim af te dingen. Om te beginnen is wat er gemeten is een korte-termijneffect. Dit hoeft niet te betekenen dat literatuur de capaciteit tot gedachtelezen op zichzelf verbetert: het is goed mogelijk dat literatuur processen activeert die je even daarna een voordeel geven bij het maken van het testje (zoals verhoogde concentratie en motivatie), zonder je brein daadwerkelijk te trainen. Daarnaast is een merkwaardig rafelrandje aan de uitkomsten van de studie dat ze zich lijken te beperken tot heel basale gedachteleestaken (zgn. affectieve en eerste-orde cognitieve theory of mind). Het effect van literatuur lezen was niet zichtbaar bij het oplossen van ingewikkeldere verhaaltjestaken over wie-wat-weet in verschillende sociale scenario’s. Dat is opmerkelijk, aangezien over het algemeen juist wordt aangenomen dat dit soort ingewikkeldere (of hogere-orde) gedachteleestaken het meest afhankelijk zijn van leren en training.
Langere termijn
Hoe dan ook, de resultaten van Kidd & Castano zijn interessant en ze passen bij al langer bestaande opvattingen over de effecten van literatuur lezen. Het is natuurlijk goed voorstelbaar dat wie dit veel doet, en zich dus inlaat met onvoorspelbare fictiewerelden, op langere termijn een trainingseffect ondervindt. Dit is wat (de wel door Huff genoemde) Keith Oatley en zijn collega’s van de Universiteit van Toronto al sinds een jaar of tien onderzoeken voor fictie in het algemeen. Op verschillende manieren hebben zij laten zien dat wie veel romans en verhalen leest, een beetje beter wordt in gedachtelezen. Een test die ze hiervoor gebruiken is de zogenaamde “dummy-herkenningsproef”: deelnemers krijgen lange lijsten aangeboden met daarin auteursnamen, titels van boeken, namen van hoofdpersonages, enzovoorts. Op zo’n lijst staan bijvoorbeeld “De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha”, “Reis naar het einde van de wereld” en “Het rood en het zwart” achter elkaar, waarna de deelnemer moet aangeven welke van deze titels niet van een werkelijke klassieker is. De aanname is dat wie veel gelezen heeft, dit beter kan.
Oatley en collega’s hebben laten zien dat er inderdaad een correlatie bestaat tussen hoe goed iemand is in de dummy-taak en hoe hoog diegene scoort op gedachteleestestjes. Bovendien hebben zij aanwijzingen dat de causaliteit ook daadwerkelijk deze kant opgaat (het is dus niet zo dat het effect kan worden verklaard doordat betere gedachtelezers meer van lezen houden), en dat het verband ook opgaat voor het kijken van films, maar niet voor televisiekijken. Bij dat laatste moet worden opgemerkt dat er nooit specifiek vergeleken is met de “betere” series en soaps, waarvan ik me zou kunnen voorstellen dat die een effect hebben dat vergelijkbaar is met dat van films kijken en lezen.
Er zijn dus wel wetenschappelijk gegronde redenen om aan te nemen dat fictie goed is voor de ontwikkeling en training van het vermogen tot gedachtenlezen, maar het is onduidelijk hoe groot dit effect op de langere termijn is en waardoor het precies veroorzaakt wordt. Ook is onduidelijk of literatuur hierin een speciale positie inneemt, of dat het meer algemeen gaat over jezelf zo nu en dan bewegen in een fictionele, niet al te voorspelbare wereld, ongeacht of je daar terechtkomt via papier, scherm of kampvuurronde.
Gedachtewisseling
Of de opleving van de Nederlandse leescultuur het uiteindelijk van steun uit experimentele hoek moet hebben valt te bezien. Dat wil niet zeggen dat schrijven en lezen van goede boeken volgens mij geen zin heeft, integendeel: het geeft zin. Gelukkig verleent Huff ook spreektijd aan deze kant van de zaak als hij lezen een “gesprek zonder einde” noemt waarin lezer en schrijver via een fictieve wereld over zaken kunnen bomen die er in het leven toe doen. De uren die ik op die manier onder vier ogen heb doorgebracht met Willem Frederik Hermans, Franz Kafka of William Shakespeare behoren tot de dierbaarste gedachtewisselingen in de bibliotheek van mijn geheugen. Ze brachten me frivoliteit, steun, reflectievermogen en andere rijkdommen—of ze daarbij meer of minder aan mijn capaciteit tot gedachtelezen bijdroegen dan, bijvoorbeeld, mijn voorliefde voor Duitse politieseries uit de jaren ’80, is een interessante vraag voor de experimentele psychologie, maar een detail voor de literatuur.